202002441/1/R1 en 202002441/2/R1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zandvoort,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank), van 27 februari 2020 in zaak nr. 19/4785 in het geding tussen
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie] in Zandvoort (hierna: het perceel).
Omdat het bouwplan vanwege een overschrijding van de toegestane goothoogte in strijd is met het bestemmingsplan, is tevens een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Daarnaast is een omgevingsvergunning verleend voor het verharden van een deel van het erf.
Bij besluit van 9 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, rechtsbijstandsverlener te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door B. Wamelink en mr. J.I.V. Mekel, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] als belanghebbenden gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [belanghebbende A] is de vergunninghouder. De woning, die op het perceel aanwezig was, is gesloopt en de bouwactiviteiten voor de nieuwe woning zijn al begonnen. [appellant] woont op het perceel ten oosten van het perceel van [belanghebbende A]. [appellant] vreest voor een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
Beroepsgronden en beoordeling
Verharding
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de vergunde verharding van het perceel. Hij stelt hiertoe dat de rechtbank heeft miskend dat het advies over de verharding van het perceel ondeugdelijk is en niet ten grondslag mocht worden gelegd aan het in beroep bestreden besluit.
3.1. Volgens de bouwtekeningen behorende bij de vergunning is de verharding vergund aan de voorzijde van het perceel, zijnde ten westen van de te bouwen woning. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Zandvoort Zuid". De voortuin heeft daarin de bestemming "Tuin - Duingebied".
Volgens artikel 11, lid 11.6.1, van de planregels is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Tuin - Duingebied" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanleggen of verharden van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen,
b. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage.
In lid 11.6.3 van de planregels staat dat de werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 11.6.1 slechts toelaatbaar zijn, indien:
a. daardoor de natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast;
b. uit een advies van de deskundige op het gebied van natuur en landschap blijkt dat voldaan wordt aan het bepaalde in lid 11.6.3 onder a.
3.2. Het Team Omgevingsbeleid, bestaande uit een landschapsarchitect en een stedenbouwkundige, heeft het college mondeling geadviseerd over de op het perceel beoogde verharding. Dit advies is verwerkt in het in beroep bestreden besluit. Volgens het Team Omgevingsbeleid worden door de beoogde verharding van de voortuin de natuur- en landschapswaarden niet onevenredig aangetast. Hieraan is onder meer ten grondslag gelegd dat de voortuin in de bestaande situatie al grotendeels verhard was. In de nieuwe situatie wordt helmgras aangeplant en een glooiend duinlandschap gecreëerd. Door het zoveel mogelijk terugbrengen van een duinlandschap, worden volgens het Team Omgevingsbeleid met de beoogde verharding de natuur- en landschapswaarden juist verbeterd ten opzichte van de bestaande situatie. Hierbij heeft het Team Omgevingsbeleid mede in aanmerking genomen dat de betonnen elementen zullen worden toegepast in een zandkleurige kleur. Niet is gebleken dat het advies van het Team Omgevingsbeleid met de daarin genoemde feiten en omstandigheden zodanige gebreken of omissies vertoont dat het college dit advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat het college het advies van het Team Omgevingsbeleid niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college onder verwijzing naar het advies van het Team Omgevingsbeleid voldoende heeft gemotiveerd dat de natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden aangetast als gevolg van de beoogde verharding aan de voorzijde van het perceel.
Het betoog faalt.
Gebruik voor Airbnb
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning ten onrechte is verleend omdat, naar [appellant] stelt, de woning zal worden gebruikt voor verhuur via Airbnb, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] wijst er in dit verband op dat op de bouwtekeningen schuifdeuren zijn ingetekend. Dit duidt er volgens [appellant] op dat de woning zal worden opgedeeld in appartementen.
4.1. De voorzieningenrechter wijst erop dat uit de omgevingsvergunningaanvraag blijkt dat het gaat om de sloop van het bestaande woonhuis en de nieuwbouw van een woonhuis voor eigen bewoning. Niet is gebleken dat de vergunde woning niet zal worden gebruikt voor eigen bewoning of dat de woning zal worden gebruikt in strijd met het bestemmingsplan. In de enkele omstandigheid dat op de bouwtekeningen schuifdeuren zijn ingetekend, hoefde het college geen aanleiding te zien om de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning te weigeren. Desgevraagd heeft [belanghebbende A] ter zitting bevestigd dat hij voornemens is om de woning zelf te bewonen. Overigens is ter zitting van de zijde van het college erop gewezen dat het bestemmingsplan gebruik voor logies voor maximaal vier personen in de eigen woning toestaat en dat er handhavend zal worden opgetreden bij daarmee strijdig gebruik.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er in de omgevingsvergunningaanvraag noch in de bijbehorende bouwtekeningen noch anderszins aanwijzingen zijn voor de stelling dat de vergunde woning in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt. De rechtbank heeft daarom in wat [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren.
Het betoog faalt.
Peil en welstandsadvies
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van de omgevingsvergunningaanvraag is uitgegaan van een onjuist peil en daarom ook van een onjuiste goothoogte van de woning. Hij stelt hiertoe dat ten onrechte is uitgegaan van een onjuiste hoofdingang van de woning. Volgens [appellant] ligt de hoofdtoegang van de woning aan de straatzijde en is de overschrijding van de goothoogte daarom niet 0,3 m, maar 1,6 m.
[appellant] betoogt dat ook in het advies van de commissie voor welstand en monumenten (hierna: de welstandscommissie), dat aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunningaanvraag ten grondslag is gelegd, is uitgegaan van een onjuist peil. Hij stelt dat dit advies daarom ondeugdelijk is.
5.1. Artikel 1, lid 1.54, van de planregels luidt:
1.54 peil
b. voor gebouwen binnen de bestemming "Wonen - Duingebied": de hoogte van het afgewerkte terrein aansluitend aan de hoofdtoegang van het hoofdgebouw op het bouwperceel.
Bij de vergunningverlening is het college uitgegaan van een overschrijding van de goothoogte van 0,3 m.
5.2. De woning is beoogd binnen de bestemming "Wonen - Duingebied". Uit artikel 1, lid 1.54, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat in dit geval moet worden uitgegaan van de hoogte van het terrein aansluitend aan de hoofdtoegang van het hoofdgebouw. Volgens de bouwtekeningen bij de aanvraag is de hoofdtoegang beoogd aan de noordzijde van de woning - zijnde de zijkant van het huis - en niet, zoals [appellant] stelt, aan de westzijde van de woning aan de straatzijde. Op de bouwtekeningen is te zien dat de toegang aan de noordzijde uitkomt op de hal van de woning. De toegang aan de westzijde komt uit op de garage bij de woning.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag op goede gronden is uitgegaan van het peil bij de toegang aan de noordzijde van de woning. Gelet op de hoogte van het afgewerkte terrein bij de toegang aan de noordzijde van de woning is de overschrijding van de goothoogte 0,3 m. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in dit standpunt.
De welstandscommissie is bij de beoordeling van het bouwplan uitgegaan van het peil bij de toegang aan de noordzijde van de woning. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in wat [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie niet deugdelijk is.
Het betoog faalt.
Dakoverstekken
6. [appellant] betoogt dat bij de berekening van de oppervlakte van de woning ten onrechte de dakoverstekken niet zijn meegerekend. Hij stelt dat het dak meer dan 0,3 m doorloopt en dat de dakoverstekken daarom met toepassing van artikel 2, lid 2.9, van de planregels hadden moeten worden meegerekend.
6.1. Artikel 2 van de planregels luidt:
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.9 Ondergeschikte bouwdelen
De regels omtrent plaatsing, afstanden en maten zijn niet van toepassing op het in horizontale zin uitsteken van bouwdelen als goot- en kroonlijsten, gevellijsten, dakoverstekken, kozijnen en afvoerpijpen tot een maximale diepte van 0,3 meter.
6.2. Uit de bouwtekeningen bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning, ingediend op 23 november 2018, volgt dat de op het perceel beoogde woning was voorzien van een dak met een kap. De kap liep door tot voorbij de buitengevels van de woning.
Op 13 februari 2020 is een aanvraag voor een omgevingsvergunning gedaan voor het veranderen van de hoofddraagconstructie en van de kap van de op het perceel beoogde woning. Uit de bouwtekeningen volgt dat het dak met de doorlopende kap is verwijderd en dat de woning nu wordt voorzien van een plat dak. Het platte dak loopt niet door tot voorbij de buitengevels van de woning.
Bij besluit van 16 april 2020 is de omgevingsvergunning voor deze verandering verleend. Dit besluit betreft een wijziging van de op 26 maart 2019 verleende vergunning.
6.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat tegen het besluit van 16 april 2020 geen bezwaar is gemaakt en dat het besluit onherroepelijk is geworden. In het verweerschrift en ter zitting is van de zijde van het college bevestigd dat bij dit besluit voor de op het perceel beoogde woning een dak is vergund zonder dakoverstekken. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] geen belang meer bij een bespreking van zijn beroepsgrond over de dakoverstekken. De voorzieningenrechter zal die beroepsgrond dan ook niet beoordelen.
Conclusie en slotoverwegingen
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.
w.g. Michiels w.g. Ramrattansing
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
408.