202003381/2/R3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster A], wonend te [woonplaats], [verzoekster B], wonend te [woonplaats], en [verzoekster C], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoekster]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college het wijzigingsplan "De Maasbode" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juli 2020, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en A.A.H. Jans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting BPD Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.Y.C.L. de Wit, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
Buiten bezwaar van partijen heeft BPD na de zitting een stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plangebied van het wijzigingsplan ligt in Rotterdam en wordt aan de oostzijde begrensd door de Schiedamse Vest en aan de westzijde door de William Boothlaan. Aan de zuidzijde vormt de Schiedamsesingel de grens. De noordzijde van het plangebied wordt gevormd door de belendende bebouwing aan de Schiedamse Vest en (deels) het binnenhof achter het theater aan de William Boothlaan. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de ter plaatse geldende planregels van het bestemmingsplan "Cool" (hierna: het bestemmingsplan), behorende bij de bestemming "Centrumvoorzieningen I", en een wijziging van de ter plaatse geldende aanduidingen op de verbeelding. Het wijzigingsplan maakt de bouw van een gebouw van 70 m hoog mogelijk, daar waar de maximale hoogte ingevolge de planregels van het bestemmingsplan 25 m bedraagt. BPD heeft reeds een aanvraag om omgevingsvergunning voor het ter plaatse realiseren van een woontoren van 70 m hoog, genaamd "De Maasbode", ingediend.
3. [verzoekster] is eigenaar van de panden aan de [vier locaties], in de directe nabijheid van het plangebied en de aldaar voorziene woontoren. Zij kan zich niet met het wijzigingsplan verenigen. Met het oog op de door BPD ingediende aanvraag om omgevingsvergunning heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd het wijzigingsplan te schorsen totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure met betrekking tot het wijzigingsplan.
Spoed
4. BPD heeft de voorzieningenrechter desgevraagd na de zitting meegedeeld dat zij de aanvraag om omgevingsvergunning voor de woontoren niet zal intrekken in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure.
De voorzieningenrechter overweegt dat inwerkingtreding van het vastgestelde wijzigingsplan tot gevolg heeft dat het wijzigingsplan ook toetsingskader vormt voor het bouwplan voor de woontoren. Anders dan in het bijzonder BPD naar voren heeft gebracht, kan niet van [verzoekster] worden gevergd dat zij - als daartoe door het college wordt besloten - eerst de vergunningverlening op basis van onder meer het dan in werking getreden zijnde wijzigingsplan afwacht alvorens - gelijktijdig met het opkomen tegen die omgevingsvergunning - opnieuw om schorsing van het wijzigingsplan te verzoeken. Nu het college tijdig op de aanvraag om de omgevingsvergunning moet beslissen, heeft [verzoekster] reeds in dit stadium een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Beoordeling van het verzoek
5. [verzoekster] heeft in beroep tegen het wijzigingsplan een groot aantal gronden aangevoerd. De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een integrale beoordeling van al deze beroepsgronden. Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat ten minste enkele van de aangevoerde gronden aanleiding geven voor gerede twijfel of het wijzigingsplan in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter beperkt zich hieronder tot overwegingen over die gronden.
Toepassing wijzigingsbevoegdheid
6. Artikel 2 van de planregels van het wijzigingsplan ("Algemene bouwregels") luidt:
"Op de voor 'Centrumvoorzieningen I' bestemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met dien verstande dat:
a. de begane grondlaag in overwegende mate ten minste 4,5 meter hoog moet zijn;
b. ten minste 50% van de bebouwing de functie wonen moet hebben en ten hoogste 25% de functie kantoren mag hebben;
c. bij nieuwbouw woningen niet op de begane grond worden gesitueerd;
d. uit de resultaten van een windhinderonderzoek blijkt dat het windklimaat in de openbare ruimte rond het gebouw niet onaanvaardbaar verslechtert;
e. de functie parkeren aan de straatzijde niet is toegestaan; ontsluiting dient te geschieden vanuit het Witte de Withhof;
f. waar de bebouwing aan de Schiedamse Vest grenst en een hoogte van 25 meter is aangegeven, mag tot een hoogte van 30 meter slechts worden gebouwd met toepassing van een dove gevel aan de zijde van de Schiedamse Vest, tenzij wordt aangetoond, eventueel met Besluit hogere waarden, dat er op de gevel van de nieuwbouw een acceptabele geluidsbelasting zal zijn;
g. bij maatvoering en opbouw van het gebouw rekening gehouden dient te worden met de bouwhoogtes in de omgeving. Aansluiting bij de bouwhoogtes in de omgeving kan gezocht worden door middel van 'setbacks';
h. het aantal woningen niet meer dan 100 mag bedragen."
6.1. Het plangebied van het wijzigingsplan heeft in het bestemmingsplan de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid IV". De wijzigingsbevoegdheid is neergelegd in artikel 20, lid 20.1, van de planregels van het bestemmingsplan. Blijkens onderdeel b van dit artikellid is het college bevoegd het bestemmingsplan op gronden met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid IV" te wijzigen ten behoeve van een hogere bebouwing door voor het als "centrumvoorzieningen I" bestemde gebied een maximum-hoogte tot 70 meter toe te staan, wanneer wordt voldaan aan verschillende voorwaarden. Een van die voorwaarden luidt:
"De begane grondlaag moet ten minste 4,5 meter hoog zijn."
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 2 van de planregels van het wijzigingsplan niet in overeenstemming is met deze voorwaarde. Doordat daarin slechts is bepaald dat de begane grondlaag in overwegende mate ten minste 4,5 m hoog moet zijn, maakt deze planregel aldus een lagere hoogte voor delen van de begane grondlaag van het gebouw mogelijk. Uit artikel 20, lid 20.1, van de planregels van het bestemmingsplan blijkt niet dat een dergelijke verruiming met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegestaan. In zoverre gaat het wijzigingsplan naar het oordeel van de voorzieningenrechter de wijzigingsbevoegdheid te buiten.
6.2. Verder is uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening van belang dat een planregel duidelijk en geobjectiveerd is. Uit een bouwregel moet eenduidig blijken welke bebouwing is toegestaan. De rechtszekerheid van het wijzigingsplan verzet zich ertegen dat de vraag of een bouwactiviteit op grond van een bouwregel bij recht is toegestaan, afhankelijk wordt gesteld van een nadere afweging. Anders dan BPD ter zitting naar voren heeft gebracht, is niet relevant of het college bij de toetsing van een aanvraag om een omgevingsvergunning met een dergelijke voorgeschreven nadere afweging uit de voeten kan. Een ieder moet bij raadpleging van een bestemmingsplan en in het bijzonder ook van de daarin opgenomen bouwregels kunnen nagaan in welke bebouwingsmogelijkheden het bestemmingsplan bij recht voorziet.
De voorzieningenrechter overweegt dat verschillende onderdelen van artikel 2 van de planregels niet in overeenstemming met dit uitgangspunt zijn. Zo vergt de vraag of de begane grondlaag in overwegende mate ten minste 4,5 m hoog is - voor zover dit onderdeel, gelet op het voorgaande, al in stand zal kunnen blijven -, een nadere afweging. Dat geldt ook voor onderdeel d van dat artikel, waarin is bepaald dat geen onaanvaardbare verslechtering van het windklimaat in de openbare ruimte rondom het gebouw is toegestaan, en voor onderdeel g, waarin is bepaald dat bij maatvoering en opbouw van het gebouw rekening dient te worden gehouden met de bouwhoogtes in de omgeving.
Geluid
7. Het college heeft aan het wijzigingsplan onder meer het "Akoestisch en luchtkwaliteitsonderzoek wegverkeer voor het gebouw De Maasbode te Rotterdam" van 24 oktober 2018 van bureau DGMR ten grondslag gelegd. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat het tevens een besluit hogere waarden als bedoeld in de Wet geluidhinder heeft genomen. Kort gezegd zijn op grond van dit besluit hogere geluidwaarden op de gevel van de beoogde woontoren, die zijn te verwachten van het wegverkeer, toegestaan. Daarbij heeft het college de te verwachten toename van verkeer als gevolg van de beoogde woontoren betrokken. Met inachtneming van een nog te formaliseren beperking van de maximaal toegestane rijsnelheid ter plaatse van het Witte de Withhof tot een snelheid van 30 km/u, is volgens het college op alle toetspunten sprake van een goed woon- en leefklimaat.
[verzoekster] heeft in verband met het voorgaande verschillende gronden aangevoerd, die in de bodemprocedure aan de orde zullen komen. De voorzieningenrechter acht in elk geval van belang dat het college heeft volstaan met het maken van een beoordeling aan de hand van de aanvraag om omgevingsvergunning van BPD voor een woontoren. Zoals [verzoekster] terecht heeft aangevoerd, had het college evenwel een beoordeling moeten maken aan de hand van de maximale mogelijkheden die het wijzigingsplan in samenhang met het bestemmingsplan biedt. Zo laat het wijzigingsplan bijvoorbeeld de mogelijkheid open dat een gebouw van 70 m hoog wordt gerealiseerd dat voor 50% een hotelfunctie heeft. Niet uit te sluiten valt dat dit tot een grotere toename van verkeer, en daarmee ook een hogere geluidbelasting, kan leiden dan de in de aanvraag om de omgevingsvergunning begrepen woontoren. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat met het nadere stuk van DGMR van 10 juli 2020, dat BPD kort voor de zitting heeft overgelegd, dit knelpunt niet wordt weggenomen. Hierin is slechts beoordeeld welke toename van verkeer is te verwachten, uitgaande van 100 woningen in plaats van de 87 woningen waarvan in de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de woontoren is uitgegaan. Ook in dit stuk is geen beoordeling gemaakt van een mogelijke toename van verkeer bij andere toegestane functies, zoals een hotelfunctie.
Windhinder
8. Het college heeft aan het wijzigingsplan mede het rapport "Windhinderonderzoek CFD Maasbode, Rotterdam" van 29 mei 2018 van DGMR ten grondslag gelegd. Dit ter uitvoering van de voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 20, lid 20.1, van de planregels van het bestemmingsplan, die inhoudt dat uit de resultaten van een windhinderonderzoek moet blijken dat het windklimaat in de openbare ruimte rond het gebouw niet onaanvaardbaar verslechtert. Hoewel de voorwaarde zich beperkt tot het windklimaat in de openbare ruimte rond het gebouw, kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer voorbij worden gegaan aan mogelijke windhinder ter plaatse van de panden van [verzoekster], in het bijzonder op de balkons en een vergund dakterras aldaar. Het college heeft hier geen onderzoek naar gedaan.
In het door BPD overgelegde stuk van DGMR van 10 juli 2020 is hiervan alsnog een inschatting gemaakt. Daarin staat dat ter plaatse van het vergunde dakterras zowel bij de maximale bebouwing zoals al mogelijk was op grond van het bestemmingsplan, als in de nieuwe situatie met de in het wijzigingsplan voorziene woontoren, sprake zal zijn van een slecht windklimaat en dat windschermen nodig zullen zijn ter voorkoming van windhinder en windgevaar. Volgens dit stuk is de verwachting verder dat op de balkons ook in de nieuwe situatie geen sprake zal zijn van windhinder. Dat geldt ook voor balkons van andere nabijgelegen panden. De voorzieningenrechter acht dit stuk echter onvoldoende om voorbij te kunnen gaan aan het ontbreken van een beoordeling van de te verwachten windhinder op de panden van [verzoekster]. Niet alleen is in dit stuk volstaan met een inschatting, maar ook maakt dit stuk niet inzichtelijk of het al slechte windklimaat ter plaatse van het vergunde dakterras al dan niet verder zal verslechteren door de effectuering van de nieuwe bouwmogelijkheden die het wijzigingsplan biedt.
Slotoverwegingen
9. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in verschillende aangevoerde beroepsgronden gerede twijfel of het wijzigingsplan stand zal houden in de bodemprocedure. Nu het college de door BPD ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor een woontoren bij inwerkingtreding van het wijzigingsplan aan dat plan zal moeten toetsen, en nu daarbij het woon- en leefklimaat ter plaatse van de panden van [verzoekster] in het geding is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek van [verzoekster] in te willigen en het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Daarbij weegt de voorzieningenrechter ook mee dat BPD onder meer in haar brief van 22 juni 2020 heeft aangegeven dat pas met de bouw van de woontoren zal worden gestart nadat de daarvoor te verlenen omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. Gelet op de daartegen openstaande mogelijkheden van bezwaar, beroep en hoger beroep, waarvan - naar mag worden aangenomen - door [verzoekster] gebruik zal worden gemaakt, kan het aldus nog geruime tijd duren voordat met de bouw van de woontoren zal worden begonnen. In dat licht bezien moet het belang van BPD bij een onmiddellijke inwerkingtreding van het wijzigingsplan ook worden gerelativeerd. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de behandeling van de bodemprocedure, mede gelet op de toepasselijkheid van de Crisis- en Herstelwet, naar verwachting binnen enkele maanden zal plaatsvinden.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 7 april 2020, waarbij het wijzigingsplan "De Maasbode" is vastgesteld;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [verzoekster A], [verzoekster B] en [verzoekster C] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [verzoekster A], [verzoekster B] en [verzoekster C] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020
727.