ECLI:NL:RVS:2020:2113

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
201905755/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en vakantiebestedingsbedrijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn beroep tegen de stopzetting van de huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had op 28 oktober 2017 besloten de voorschotten huurtoeslag van [appellant] over 2017 vast te stellen op € 3.886,00 en de huurtoeslag per 1 december 2017 stopgezet, omdat de woning van [appellant] onderdeel uitmaakte van een vakantiebestedingsbedrijf. [appellant] huurt sinds 1 oktober 2015 een woning in het recreatiepark "EuroParcs Resorts Reestervallei" en ontving huurtoeslag. Hij stelt dat hij tot 1 april 2018 recht heeft op huurtoeslag en dat hij vier maanden huurtoeslag misgelopen is ten opzichte van andere huurders.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 juli 2020. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. K.A. Faber, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door mr. D.W.L.M. van Veldhuizen en drs. R.E. van Huisstede. De Afdeling overweegt dat de Belastingdienst in beginsel mag uitgaan van de stelling dat een woning op een vakantiepark deel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf, tenzij de aanvrager kan aantonen dat dit niet het geval is. In dit geval heeft [appellant] niet kunnen aantonen dat de gemeente de permanente bewoning van zijn woning gedoogt.

De Afdeling concludeert dat de stopzetting van de huurtoeslag per 1 december 2017 terecht is geweest en dat er geen sprake is van gelijke gevallen, aangezien de Belastingdienst niet in staat was om huurtoeslag voor alle bewoners van recreatiewoningen gelijktijdig stop te zetten. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201905755/1/A2.
Datum uitspraak: 2 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 juni 2019 in zaak nr. 18/2020 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2017, aangevuld bij besluit van 21 november 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten huurtoeslag van [appellant] over 2017 vastgesteld op een bedrag van € 3.886,00 en de huurtoeslag per 1 december 2017 stopgezet.
Bij besluit van 11 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw besloten op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar en dit kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, die het hogerberoepschrift ter behandeling heeft doorgezonden naar de Afdeling.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. D.W.L.M. van Veldhuizen en drs. R.E. van Huisstede, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] huurt sinds 1 oktober 2015 een woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning). De woning staat in het recreatiepark "EuroParcs Resorts Reestervallei" (hierna: het recreatiepark).
2.    [appellant] ontving huurtoeslag. Aan de stopzetting hiervan met ingang van 1 december 2017, in stand gelaten bij het besluit van 11 september 2018, heeft de dienst ten grondslag gelegd dat de woning onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel c, onder 2, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht). De bepaling is per 1 juli 2016 gewijzigd (Stb. 2016, 158 en Stb. 2016, 159; hierna: de nieuwe regeling) en luidt sindsdien als volgt: "In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder: (…)
c. huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij: (…)
2°. de woning onderdeel uitmaakt van een hotel-, pension-, kamp- of vakantiebestedingsbedrijf, ongeacht de duur van de huurovereenkomst;"
Hoger beroep
3.    [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij tot 1 april 2018 recht heeft op huurtoeslag. Hij is vier maanden huurtoeslag misgelopen ten opzichte van anderen van wie betaling van huurtoeslag pas na 1 april 2018 door de Belastingdienst/Toeslagen is beëindigd. Het begunstigend beleid van de dienst tot geleidelijke invoering van de nieuwe regeling heeft geleid tot willekeur en financiële rechtsongelijkheid tussen bewoners van recreatiewoningen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van gelijke gevallen. De dienst had eerst alle bewoners van recreatiewoningen die huurtoeslag ontvingen in kaart moeten brengen en vervolgens hun huurtoeslag gelijktijdig moeten stopzetten. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen geen goede belangenafweging gemaakt. Hij heeft geen tijd gehad om zich in te stellen op de nieuwe financiële situatie, aldus [appellant].
Beoordeling
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2443), mag de Belastingdienst/Toeslagen er in beginsel van uitgaan dat een woning die zich op een vakantiepark bevindt waar permanente bewoning volgens de ter plaatse geldende bestemmingsregeling niet is toegestaan, deel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel c, onder 2, van de Wht. Indien de bestemmingsregeling permanente bewoning van de betreffende woning niet toestaat, is het aan de aanvrager van de huurtoeslag om aannemelijk te maken dat de woning toch geen deel (meer) uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf, bijvoorbeeld door de omstandigheid dat de gemeente de permanente bewoning uitdrukkelijk gedoogt.
3.2.    De ter plaatse geldende bestemmingsregeling staat permanente bewoning van de woning niet toe. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gemeente de permanente bewoning uitdrukkelijk gedoogt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de woning deel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf zoals hiervoor bedoeld.
3.3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar voren gebracht dat op grond van de wet- en regelgeving de huurtoeslag voor bewoners van woningen van een vakantiebestedingsbedrijf beëindigd had moeten worden op de datum van inwerkingtreding van de wet, 1 juli 2016. Deze bewoners zijn echter niet als afzonderlijke groep geadministreerd bij de dienst en ook niet als groep herkenbaar in de basisadministraties. Verder verschilt de registratie van dergelijke woningen per soort en per gemeente. Na invoering van de nieuwe regeling zijn deze bewoners daarom eerst in kaart gebracht. Bij 80% van deze bewoners is de huurtoeslag vervolgens stopgezet tussen 1 december 2017 en 1 februari 2018 en in 120 gevallen is dat op 1 april 2018 gebeurd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat de stopzetting per recreatiepark heeft plaatsgevonden. De snelle invoering van de nieuwe regeling zonder dat toeslaggerechtigden zich hierop goed hebben kunnen voorbereiden, is reden geweest om enigszins coulant om te gaan met permanente bewoners van woningen die onderdeel uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf in die zin, dat lopende voorschotten huurtoeslag in de periode tot 1 april 2018 weliswaar zijn stopgezet, maar niet met terugwerkende kracht. Met ingang van 1 april 2018 is deze coulance beëindigd. In situaties waarin na die datum is vastgesteld dat de woning onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf, is de huurtoeslag met terugwerkende kracht tot die datum stopgezet en teruggevorderd, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3.4.    Bij [appellant] is op 28 oktober 2017 vastgesteld dat de woning onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf. Zijn huurtoeslag is terecht hierna, overeenkomstig de hiervoor vermelde coulance, per 1 december 2017 stopgezet. Dit heeft met zich gebracht dat de aan [appellant] ten onrechte verstrekte huurtoeslag over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2017 niet door de Belastingdienst/Toeslagen is teruggevorderd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Niet is gebleken dat de dienst de huurtoeslag van andere huurders van woningen van hetzelfde vakantiebestedingsbedrijf later dan 1 december 2017 heeft stopgezet. Dat bij  huurders van woningen van andere vakantiebestedingsbedrijven de huurtoeslag later is stopgezet, omdat pas later is vastgesteld dat zij dergelijke woningen huurden, maakt niet dat [appellant] recht heeft op huurtoeslag tot 1 april 2018. Er is geen sprake van gelijke gevallen.
De enkele stelling van [appellant] dat hij geen tijd heeft gehad om zich in te stellen op de nieuwe financiële situatie die door de stopzetting ontstond, bood ook geen grond voor vernietiging van het besluit van 11 september 2018, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.
Het betoog faalt.
Slotsom
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020
615.