ECLI:NL:RVS:2020:2115

Raad van State

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
201906369/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang door de burgemeester van Hengelo in verband met drugshandel in een horecapand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen een besluit van de burgemeester van Hengelo ongegrond heeft verklaard. De burgemeester had op 28 mei 2018 besloten het pand aan de [locatie] te Hengelo te sluiten voor de duur van twaalf maanden, omdat er in dat pand, waar [club] is gevestigd, drugs werden verhandeld. Dit besluit volgde op een Meld Misdaad Anoniem-tip en meerdere waarnemingen van de politie die duidden op drugshandel in de club. Tijdens een doorzoeking op 13 mei 2018 werden aanzienlijke hoeveelheden harddrugs aangetroffen, waaronder XTC en cocaïne.

De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet en het Damoclesbeleid. [appellant] betoogde dat er geen verband was tussen de aangetroffen drugs en het pand, en dat de burgemeester hem eerst een waarschuwing had moeten geven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 september 2020 behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester terecht tot sluiting van het pand is overgegaan. De Afdeling oordeelde dat er voldoende bewijs was voor drugshandel in de club en dat de burgemeester geen waarschuwing hoefde te geven, gezien de ernst van de overtredingen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen. De sluiting van het pand was een effectief middel om drugscriminaliteit tegen te gaan, en de argumenten van [appellant] over de effectiviteit van het beleid en zijn financiële situatie werden niet als voldoende overtuigend beschouwd.

Uitspraak

201906369/1/A3.
Datum uitspraak: 2 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 juli 2019 in zaak nr. 18/2247 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Hengelo.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft de burgemeester [eigenaar] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het pand aan de [locatie] te Hengelo te sluiten voor de duur van twaalf maanden.
Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft de burgemeester het door [appellant] en [eigenaar] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Kwint-Ocelíková, advocaat te Groningen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door L.M. Davina en M.S. van Dijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    In januari 2018 heeft de politie een Meld Misdaad Anoniem-tip (hierna: MMA-tip) gekregen over het pand aan de [locatie] te Hengelo. In dat pand is [club] gevestigd en er zou in drugs worden gehandeld. Naar aanleiding van deze melding heeft de politie op 25 februari 2018, 4 maart 2018 en 18 maart 2018 meerdere waarnemingen gedaan bij de club. Enkele personen haalden ponypacks tevoorschijn en in de toiletten werd een zakje met wit poeder achter het reservoir gezien. Ook is gezien dat ponypacks werden overhandigd aan andere personen. Verder is in de toiletruimte gezien dat er twee wikkels, waaronder één met daarop de tekst ‘Scarface’ en een afbeelding van deze man, aan de binnenzijde van een lampenkap waren verstopt. Van deze gebeurtenissen heeft de politie naar waarheid en op basis van de Basisvoorziening Handhaving en processen-verbaal op 17 april 2018 een bestuurlijke rapportage opgemaakt.
1.1.    Op 13 mei 2018 heeft de politie [club] betreden in verband met een onderzoek naar de handel in verdovende middelen in de club. Tijdens de doorzoeking werden 50 blauwe XTC-pillen en 6 oranje XTC-pillen die MDMA bevatten, 2 lege wikkels op het toilet, 4 wikkels bij verschillende personen die na een test cocaïne bleken te bevatten, drie gripzakjes met in totaal 4,71 g hennep bij een persoon en een ponypack bij een persoon aangetroffen. In totaal is 1,48 g cocaïne, 26,46 g MDMA en 4,71 g hennep gevonden. MDMA en cocaïne zijn harddrugs en staan op lijst I die bij de Opiumwet hoort. Hennep is een softdrug en staat op lijst II die bij de Opiumwet hoort. Er is één persoon aangehouden die verklaarde dat er elk weekend wordt gedeald in de club. Van de bevindingen heeft de politie naar waarheid en op basis van de Basisvoorziening Handhaving en processen-verbaal op 17 mei 2018 een bestuurlijke rapportage opgemaakt.
Besluitvorming
1.2.    [eigenaar] is eigenaar van het pand aan de [locatie] te Hengelo en verhuurt het pand aan [appellant]. Deze exploiteert in het pand [club]. De burgemeester heeft bij het besluit van 28 mei 2018 [eigenaar] op grond van artikel 13b van de Opiumwet en artikel 4, eerste lid, van het Damoclesbeleid 2013 gelast het pand voor de duur van twaalf maanden te sluiten. [appellant] is het niet eens met dat besluit en heeft bezwaar gemaakt. De burgemeester heeft het bezwaar bij het besluit van 23 oktober 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit rechtmatig geacht.
De bevoegdheid van de burgemeester
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten. De pillen zijn gevonden op een stoel in de rokersruimte en het lijkt erop dat die daar zijn neergelegd. De andere drugs zijn aangetroffen bij bezoekers van de club. Bij haar oordeel heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat het om reguliere bezoekers zou gaan. De drugs hebben dus geen verband met het pand, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidde ten tijde van het besluit van 23 oktober 2018 als volgt: ‘De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.’
2.2.    Niet in geschil is dat er een handelshoeveelheid drugs in de club is gevonden. In beginsel is de burgemeester daarom bevoegd om over te gaan tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3339, ontbreekt die bevoegdheid als aannemelijk wordt gemaakt dat geen verband bestaat tussen de drugs en het pand waarin ze zijn aangetroffen.
2.3.    Uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat er meerdere signalen waren van drugshandel in en vanuit de club. Zo is er een MMA-tip bij de politie binnengekomen, hebben politieambtenaren meerdere waarnemingen van drugshandel en -gebruik gedaan en heeft een persoon verklaard dat er vaker vanuit de club werd gehandeld in drugs. Bovendien is er, toen de politie de club op 13 mei 2018 binnenviel, een handelshoeveelheid drugs aangetroffen. De Afdeling is om deze redenen van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er een verband bestond tussen de drugs en de club waarin ze zijn aangetroffen. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat drugs zijn aangetroffen bij bezoekers van de club, betekent niet dat er geen verband bestond tussen de drugs en de club. Uit de bestuurlijke rapportages blijkt immers dat de club bekend stond als plaats waar vaker gehandeld werd in drugs. Dat in de bestuurlijke rapportages niet staat vermeld dat het om reguliere bezoekers van de club ging, laat onverlet dat de burgemeester een duidelijk verband mocht aannemen tussen de drugs en de club. Het gegeven dat er mogelijk XTC-pillen op een stoel zijn gelegd, maakt om dezelfde redenen evenmin dat geen verband tussen de drugs en de club bestond. De burgemeester was daarom bevoegd om bestuursdwang toe te passen.
Het betoog faalt.
Toepassing van bestuursdwang
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester hem niet eerst een waarschuwing hoefde te geven. Uit het Damoclesbeleid blijkt dat de burgemeester hem, omdat hij niet zelf de Opiumwet heeft overtreden, er eerst op had moeten wijzen dat in het pand sprake was van drugshandel en pas daarna had mogen overgaan tot sluiting van het pand. Omdat hij dat niet heeft gedaan, mocht hij het café niet sluiten. Als de burgemeester overeenkomstig het beleid een waarschuwing had gegeven, dan had hij extra maatregelen kunnen treffen om te voorkomen dat er gehandeld zou worden in drugs. Bij haar oordeel heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de burgemeester in zijn beleid heeft opgenomen dat de eigenaar of huurder van een pand die niet de Opiumwet heeft overtreden eerst een waarschuwing krijgt, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 4 van het Damoclesbeleid 2013 luidt: ‘De burgemeester reageert op de hierna vermelde wijze op handel in drugs in lokalen die geen coffeeshop zijn:
1. Bij handel in harddrugs wordt het lokaal voor een periode van 12 maanden gesloten.
[…]’
De toelichting op artikel 4 van het Damoclesbeleid 2013 luidt: ‘Bij overtreding van artikel 13b van de Opiumwet zal de burgemeester zijn bevoegdheid, om bestuursrechtelijk hiertegen op te treden, bij lokalen als volgt inzetten:
Indien de overtreder een andere is dan de eigenaar/uitbater/exploitant/huurder zal de burgemeester slechts overgaan tot sluiting van het lokaal nadat de eigenaar/uitbater/exploitant/huurder er schriftelijk op is gewezen dat in zijn of haar lokaal sprake is van overtreding van de Opiumwet. Bij een tweede constatering van drugshandel zal de burgemeester tot sluiting van het lokaal overgaan. Indien de eigenaar/uitbater/exploitant/huurder zelf als overtreder kan worden aangemerkt dan zal de burgemeester onmiddellijk tot sluiting overgaan.
[…]’
3.2.    De Afdeling stelt vast dat artikel 4 van het Damoclesbeleid 2013 op zichzelf duidelijk is: bij handel in harddrugs gaat de burgemeester altijd over tot een sluiting van het lokaal voor de duur van 12 maanden. Zoals de burgemeester heeft toegelicht, moet de toelichting aldus worden begrepen dat, als een enkeling in een lokaal de Opiumwet overtreedt, hij niet meteen tot sluiting van dat lokaal zal overgaan, maar slechts een waarschuwing zal geven. De toelichting van de burgemeester dat hij het niet evenredig vindt om in die gevallen gelijk tot sluiting over te gaan, komt de Afdeling niet onredelijk voor. Deze situatie deed zich in dit geval echter niet voor. In dit geval zijn meerdere malen verschillende personen aangetroffen die structureel drugs gebruikten dan wel drugs verhandelden. De drugs zijn op verschillende plekken in het café aangetroffen. Daarom heeft de burgemeester [appellant] niet eerst een waarschuwing hoeven te geven. Dat [appellant] na een waarschuwing extra maatregelen had kunnen nemen, laat onverlet dat handel in drugs een ernstige overtreding is die sluiting van het lokaal rechtvaardigt. Bovendien was de drugshandel van een zodanige omvang dat hij deze had moeten zien en uit zichzelf maatregelen ter voorkoming daarvan had moeten treffen. De rechtbank is dus terecht tot de conclusie gekomen dat de burgemeester tot sluiting van het café over mocht gaan.
Het betoog faalt.
Bijzondere omstandigheden
4.    [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen gebruik heeft kunnen maken. De afschrikwekkende werking van sluiting van panden waarin drugs zijn gevonden leidt niet tot het gewenste resultaat. Eigenaren en exploitanten van horecapanden hebben geen doorslaggevende invloed op het feit dat er in hun panden drugs worden gebruikt. Maatregelen die worden genomen, zoals het ophangen van camera’s en inhuren van een portier, hebben geen effect. Personen die zich schuldig maken aan drugshandel ontspringen vaak de dans. Na een inval, zoals in de club is gebeurd, verplaatst de drugshandelaar zich naar een andere horecagelegenheid. De sluiting van 52 weken heeft in dit geval dan ook geen effect en is daarmee disproportioneel. Wat wel zou werken is een samenwerking tussen de horecaexploitanten, de politie en de gemeente. Ook daarom was een waarschuwing in dit geval meer op zijn plaats geweest, aldus [appellant]
4.1.    Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht moet de burgemeester, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), alle omstandigheden van het geval betrekken bij zijn beoordeling en bezien of deze op zichzelf, dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. Het betoog van [appellant] dat het door de burgemeester gevoerde beleid niet effectief zou zijn, treft geen doel. Door op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op te treden als er in een woning of lokaal drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt of daartoe aanwezig zijn, geeft de burgemeester een signaal af aan de samenleving dat wordt opgetreden tegen drugscriminaliteit. Met de sluiting van het pand voorkomt de burgemeester dat de overtreding kan worden herhaald en die sluiting is dus een effectief middel om drugscriminaliteit tegen te gaan. Zoals uit het voorgaande volgt, hoefde de burgemeester geen waarschuwing te geven. Met de enkele stelling van [appellant] dat hij er financieel slecht voor staat heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is en dat die slechte financiële situatie een reden voor de burgemeester zou moeten zijn om niet tot sluiting van het café over te gaan. Verder is niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020
176-857.
Verzonden: 2 september 2020