ECLI:NL:RVS:2020:2178

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
201908372/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedeisende bestuursdwang bij het verwijderen van een fiets in Utrecht

In deze zaak gaat het om de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, die op 2 november 2018 de fiets van de minderjarige zoon van de appellant heeft verwijderd. De fiets stond gevaarlijk gestald naast of tegen het hek van een terras, op een locatie met veel voetgangersverkeer, nabij de uitgang van het WTC-gebouw op het Jaarbeursplein. Het college heeft de fiets verwijderd op basis van artikel 2.32 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) 2010, omdat deze hinder opleverde voor de doorstroming van het verkeer en de doorgang op het voetpad belemmerde. Het besluit op bezwaar van 28 maart 2019, waarin het college het eerdere besluit handhaafde, werd door de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten.

De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid kon besluiten dat er sprake was van een spoedeisende situatie, gezien de centrumlocatie en de potentieel grote hoeveelheid passerende mensen. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de APV had overtreden en dat de fiets geen hinder veroorzaakte. Hij verwees naar het uitvoeringsbeleid voor handhaving van gevaarlijk en hinderlijk gestalde fietsen, maar de rechtbank oordeelde dat dit beleid niet in de weg stond aan de toepassing van bestuursdwang in deze specifieke situatie.

In hoger beroep bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de goede procesorde zich verzet tegen een uitspraak over de hoogte van de dwangsom, omdat de appellant deze gronden pas ter zitting had aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201908372/1/A3.
Datum uitspraak: 9 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 september 2019 in zaak nr. 19/1742 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2018 heeft het college spoedeisende bestuursdwang toegepast en de fiets van de minderjarige zoon van [appellant] bij het Jaarbeursplein, Hoog Catharijne, in Utrecht verwijderd.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2020, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Verkerk, zijn verschenen.
Overwegingen
Besluitvorming college
1. De fiets van de zoon van [appellant] stond naast of tegen het hek van een terras op 7 á 8 meter van de uitgang van het WTC-gebouw op het Jaarbeursplein in Utrecht. Een toezichthouder heeft met toepassing van spoedeisende bestuursdwang de fiets verwijderd. Op 2 november 2018 heeft het college het besluit hiertoe op schrift gezet. In het besluit is vermeld dat de fiets is verwijderd, omdat deze ingevolge artikel 2.32 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010 (hierna: APV) gevaarlijk stond gestald. In het besluit op bezwaar heeft het college het besluit gehandhaafd.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de handhavingsactie van het college is gebaseerd op artikel 2.32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de APV, in verbinding gelezen met artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zij heeft vervolgens geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de fiets zodanig was geparkeerd dat deze hinder opleverde voor de doorstroming van het verkeer en dat de fiets de doorgang ter plaatse van het voetpad belemmerde. Het college heeft daarbij mogen betrekken dat de fiets geparkeerd stond in een centrumlocatie met mogelijk druk voetgangersverkeer en dat de fiets dichtbij de uitgang van het WTC-gebouw stond. Met het passeren van veel passanten ontstaat al snel een belemmering van de doorgang. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het een spoedeisende situatie betrof gelet op de centrumlocatie, de potentieel grote hoeveelheid passerende mensen, de kans op calamiteiten en de aanzuigende werking van de verkeerd gestalde fiets. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college [appellant] had moeten horen in bezwaar. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 28 maart 2019 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Juridisch kader
3. Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet luidt: "Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang."
Artikel 5:31, eerste lid, van de Awb luidt: "Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing."
Het tweede lid luidt: "Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt."
Artikel 2:32, eerste lid, van de APV luidt: "Het is verboden een fiets, bromfiets of vergelijkbaar vervoermiddel, al of niet voor onmiddellijk gebruik geschikt, te parkeren als daardoor:
a. op een voetpad of trottoir de doorgang wordt gehinderd of belemmerd;
b. de veiligheid of de doorstroming van of het uitzicht voor het verkeer wordt gehinderd;
c. op of aan een openbare plaats hinder, overlast of schade ontstaat of
d. voor een bewoner of gebruiker van het gebouw waartegen of waarvoor de fiets, bromfiets of vergelijkbaar vervoermiddel staat geparkeerd de doorgang of het uitzicht wordt belemmerd."
Het tweede lid luidt: "Het is verboden een fiets, bromfiets of vergelijkbaar vervoermiddel, al of niet voor onmiddellijk gebruik geschikt, zonder wezenlijke tijdsonderbreking te parkeren op of aan een openbare plaats dan wel in of buiten de openbare fietsparkeervoorzieningen in door het college aangewezen gebieden en langer dan een door het college te bepalen periode."
Hoger beroep
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij artikel 2:32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de APV heeft overtreden. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de fiets hinder opleverde voor de doorstroming van het voetgangersverkeer en dat de fiets de doorgang ter plaatse van het voetpad belemmerde. Volgens [appellant] is de rechtbank voorbij gegaan aan zijn stelling dat de fiets niet in een looproute stond en de doorstroming dus niet kon belemmeren. Hij wijst erop dat het hele plein een grote ruimte is zonder specifieke doorgang. Verder heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de fiets op een vluchtroute stond. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen acht geslagen op het "Uitvoeringsbeleid Handhaving gevaarlijk en hinderlijk gestalde fietsen" van januari 2013. Hij voert hiertoe aan dat in dit beleid is vermeld hoe binnen de gemeente wordt gehandhaafd bij gevaarlijk en hinderlijk gestalde fietsen. Hij wijst erop dat de door de rechtbank relevant geachte omstandigheden, te weten de centrumlocatie, de potentieel grote hoeveelheid passerende mensen, de kans op calamiteiten en de aanzuigende werking van de verkeerd gestalde fiets, geen omstandigheden zijn die in het beleid zijn opgenomen. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of in dit specifieke geval de geplaatste fiets gevaarlijk stond gestald. De rechtbank is uitgegaan van hypotheses en niet van de feitelijke situatie ter plaatse. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat geen waarschuwingsborden waren geplaatst, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat [appellant] artikel 2:32, eerste lid, van de APV heeft overtreden. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat de plaatsing van de fiets, naast of tegen het hek van een terras op 7 á 8 meter van de uitgang van het WTC-gebouw op het Jaarbeursplein, de doorstroming van het verkeer en de doorgang ter plaatse van het voetpad kon belemmeren. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het hier gaat om een centrumlocatie met mogelijk druk voetgangersverkeer en dat de fiets dicht bij de uitgang van het WTC-gebouw stond. De omstandigheid dat het college geen waarschuwingsborden bij het Jaarbeursplein heeft geplaatst, maakt niet dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Artikel 125 van de Gemeentewet geeft het college immers de bevoegdheid handhavend op te treden indien artikel 2:32, eerste lid, van de APV is overtreden. Het plaatsen van waarschuwingsborden is geen voorwaarde om handhavend te mogen optreden.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college in dit geval spoedeisende bestuursdwang mocht toepassen, omdat de plaatsing van de fiets een gevaarlijke situatie opleverde. Hiertoe is van belang dat het gaat om een centrumlocatie met een potentieel groot aantal passerende mensen en dat bij calamiteiten een grote hoeveelheid mensen uit de omliggende gebouwen het Jaarbeursplein moet kunnen betreden. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat één geparkeerde fiets een aanzuigende werking heeft voor andere fietsers om hun fiets daar te parkeren, waardoor (vlucht)routes belemmerd kunnen worden. De stelling van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op het "Uitvoeringsbeleid Handhaving gevaarlijk en hinderlijk gestalde fietsen" kan hem niet baten. De Afdeling overweegt hiertoe dat in dit beleid wordt weergegeven hoe wordt gehandhaafd op fietsen die gevaar of hinder voor andere gebruikers van de openbare ruimte opleveren. In het beleid wordt slechts een aantal voorbeelden gegeven van gestalde fietsen die een gevaar vormen. Deze voorbeelden vormen geen limitatieve opsomming. Het beleid stond er daarom niet aan in de weg om in dit geval spoedeisende bestuursdwang toe te passen.
Het betoog faalt.
5. [ appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de goede procesorde zich verzet uitspraak te doen over de hoogte van de dwangsom, naar aanleiding van een door hem gezonden ingebrekestelling. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte ervan uit is gegaan dat hij eerst ter zitting heeft verzocht om een oordeel over de vaststelling van een dwangsom. Hij heeft dit reeds in zijn beroepschrift aangevoerd, aldus [appellant].
5.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank heeft mogen oordelen dat de goede procesorde zich verzet uitspraak te doen over de hoogte van de dwangsom. De rechtbank heeft hiertoe terecht overwogen dat [appellant] eerst ter zitting van de rechtbank gronden over de hoogte van de dwangsom heeft aangevoerd. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] ook erkend dat hij in zijn beroepschrift geen gronden heeft opgenomen over de hoogte van de dwangsom.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020
818.