ECLI:NL:RVS:2020:23

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
201903458/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor verplaatsing woonschip in strijd met bestemmingsplan

Op 8 januari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om een omgevingsvergunning te verlenen voor het verplaatsen van een woonschip naar een nieuwe locatie in Amsterdam. Het college had de vergunning geweigerd op basis van het geldende bestemmingsplan 'Schellingwoude', dat het aanmeren van een woonschip op de gewenste locatie verbiedt zonder de benodigde toestemmingen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar [appellant] stelde dat de vergunning niet nodig was omdat het woonschip al een ligplaatsvergunning had en de nieuwe locatie een bestaande steiger betrof.

Tijdens de zitting op 28 november 2019 werd het standpunt van [appellant] besproken, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de gevraagde omgevingsvergunning niet noodzakelijk was. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat de vergunning vereist was, aangezien het verplaatsen van het woonschip niet in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en wees de aanvraag om omgevingsvergunning af, omdat deze niet nodig was. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201903458/1/A1.
Datum uitspraak: 8 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2019 in zaak nr. 18/3133 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verplaatsen van het woonschip [naam woonschip] naar [locatie] te Amsterdam.
Bij uitspraak van 28 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. de Buck-Hartman, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit "gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met de regels van ruimtelijke ordening", omdat hij het [woonschip] wil verplaatsen naar [locatie] te Amsterdam (steiger 6). Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Aan deze weigering is ten grondslag gelegd dat het aanmeren van een woonschip op die locatie in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schellingwoude" en pas is toegestaan als alle daarvoor benodigde toestemmingen zijn verkregen. Het college wil de omgevingsvergunning niet in afwijking van het bestemmingsplan verlenen, omdat het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) volgens hem niet bereid is om een benodigde watervergunning op grond van de Keur af te geven en omdat het Hoogheemraadschap negatief heeft geadviseerd over verlening van de omgevingsvergunning. Dat heeft tot gevolg dat een omgevingsvergunning volgens het college niet uitvoerbaar is. Het college heeft de aanvraag om die reden afgewezen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Zij heeft verder overwogen dat de tussen het college en [appellant] op 14 oktober 2016 gemaakte afspraken die zijn neergelegd in een brief van 15 november 2016 geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen. Daarbij is volgens de rechtbank van belang dat uit de brief van 15 november 2016 volgt dat een omgevingsvergunning kon worden verleend als [appellant] toestemming van het Hoogheemraadschap zou verkrijgen voor het mogen afmeren aan steiger 6. Nu deze toestemming niet is verkregen, mocht [appellant] er volgens de rechtbank niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hem een omgevingsvergunning zou worden verleend.
Beoordeling van het hoger beroep
2.    [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevraagde omgevingsvergunning niet nodig is voor het verplaatsen van het [woonschip] naar steiger 6. Volgens hem heeft het woonschip een ligplaatsvergunning en mag een woonschip met een ligplaatsvergunning op grond van het bestemmingsplan worden afgemeerd aan een bestaande steiger. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4956, volgt dat steiger 6 een bestaande steiger is, aldus [appellant]. Gelet hierop is het verplaatsen van het woonschip volgens hem niet in strijd met het bestemmingsplan.
2.1.    In het bestemmingsplan is aan de locatie de bestemmingen "Water - 1", "Waarde-archeologie - 4", "Waterstaat-Waterkering" met de functieaanduiding "Specifieke vorm van water - 2" en de gebiedsaanduiding "Vrijwaringszone-straalpad" toegekend.
Artikel 20.1 van de planregels luidt:
"De voor 'Water - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. water;
b. recreatief medegebruik;
c. voorzieningen ten behoeve van het scheepvaartverkeer;
d. […]
e. ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van water - 2' is een ligplaats voor een woonboot toegestaan inclusief aan-huis-gebonden-beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten als ook een ligplaats voor één pleziervaartuig;
f. […]
h. bestaande loopplanken, steigers en afmeervoorzieningen ten behoeve van ligplaatsen voor woonschepen;
i. […]."
Artikel 20.3 luidt:
"Voor de in lid 20.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:
20.3.1 Toegestaan gebruik
Tot een gebruik dat in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving wordt aangemerkt:
a. […]
b. uitsluitend ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduidingen 'specifieke vorm van water - 2' zijn ligplaatsen ten behoeve van woonboten toegestaan, waarbij het maximum aantal woonboten 56 bedraagt;
c. […]
g. ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van water - 2' gelden de maximale maatvoeringsbepalingen zoals opgenomen in bijlage 2 in combinatie met bijlage 3 van deze planregels;
h. […]."
3.    Bij het besluit van 23 maart 2018 behoort een bijlage met de titel "Toetsresultaten". Daarin is onder meer opgenomen dat het verplaatsen van het woonschip in strijd is met de artikelen 20.3.1, lid b en g, van de planregels ten aanzien van het aanmeren van een woonschip, omdat in de bijlagen 2 en 3 van het bestemmingsplan op deze locatie geen woonschepen zijn toegelaten.
[appellant] betoogt terecht dat dit standpunt van het college niet juist is. In bijlage 2 bij het bestemmingsplan is opgenomen dat het [woonschip] legaal aan steiger 4 is afgemeerd. Omdat door de verplaatsing van [woonschip] het aantal woonschepen in het gebied gelijk blijft en [woonschip] voldoet aan de maatvoeringsbepalingen, is de verplaatsing van het woonschip niet in strijd met artikel 20, lid 20.3 onder b en g, van de planregels. [appellant] heeft verder terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013. In die uitspraak is onder meer overwogen: "Ter zitting heeft de deelraad toegelicht dat steiger 6 een bestaande steiger is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat ingevolge artikel 20, lid 20.1, onder h, van de planregels steiger 6 als zodanig is bestemd. Dat op de verbeelding geen aparte aanduiding is opgenomen voor aanwezige steigers maakt het voorgaande niet anders, nu een dergelijke aanduiding geen toegevoegde waarde heeft ten aanzien van de thans in het plan opgenomen regeling voor gronden met de bestemming "Water -1". Dat betekent dat de aangevraagde omgevingsvergunning betrekking heeft op het afmeren van een legaal woonschip aan een bestaande steiger. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hiervoor een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’ nodig is. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de gevraagde omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het woonschip niet nodig was, dient het besluit van 23 maart 2018 te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de aanvraag om omgevingsvergunning af te wijzen omdat die vergunning niet is vereist en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2019 in zaak nr. 18/3133;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 23 maart 2018, kenmerk OLO2996381/Z17-80270/84438;
V.    wijst de aanvraag om omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het [woonschip] naar [locatie] te Amsterdam af;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 427,00 (zegge: vierhonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020
724.