ECLI:NL:RVS:2020:2341
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep inzake visumaanvraag
Op 5 oktober 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag was op 8 februari 2019 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 14 augustus 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, verklaarde op 21 juli 2020 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op een visum voor drie maanden of minder. Volgens artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 is hiertegen geen hoger beroep mogelijk. De Raad van State concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft aangegeven dat er wel hoger beroep mogelijk is. Hierdoor verklaart de Raad van State zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid hoeft geen proceskosten te vergoeden, aangezien de Raad van State niet bevoegd is om de zaak te behandelen.
De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2020.