202001657/1/A2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 januari 2020 in zaak nr. 19/2769 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2018 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 17 juni 2019 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 26 juni 2018 heeft [appellante] een toevoeging aangevraagd voor een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Immigratie- en Naturalisatiedienst op de door haar ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. Bij het besluit van 21 december 2018 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging afgewezen op grond van artikel 12, tweede lid, onder g van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Volgens de raad betreft de aanvraag een probleem waar geen advocaat voor nodig is. Het besluit van 21 december 2018 is gehandhaafd bij het besluit van 17 juni 2019. Aan het besluit op bezwaar heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar van 12 juni 2019, ten grondslag gelegd dat volgens vast beleid van de raad voor het instellen van een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit doorgaans geen reguliere toevoeging wordt verstrekt. Alleen in het geval dit directe beroep op zitting zal worden behandeld kan een reguliere toevoeging worden verleend omdat in dat geval sprake is van een procedure met een complexiteit die substantiële werkzaamheden meebrengt. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken, aldus de raad.
De uitspraak van de rechtbank
2. In beroep heeft [appellante] het standpunt ingenomen dat het besluit van 17 juni 2019 onzorgvuldig is en ondeugdelijk is gemotiveerd omdat dit anders is gemotiveerd dan het besluit van 21 december 2018.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad bij het besluit van 17 juni 2019 het besluit van 21 december 2018 kunnen handhaven onder aanpassing van de motivering. Dit is niet in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding het besluit van 17 juni 2019 voor onjuist te houden.
Het hoger beroep
3. [appellante] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. De raad heeft de toevoeging in bezwaar geweigerd met een volstrekt gewijzigde motivering, zonder dat haar de gelegenheid is geboden om op deze gewijzigde afwijzingsgrond te reageren. De raad had het besluit van 21 december 2018 moeten herroepen, een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen gebaseerd op deze gewijzigde afwijzingsgrond, en daarbij de kosten in bezwaar moeten vergoeden. Ofwel de raad had in het besluit van
17 juni 2019 over moeten gaan tot een vergoeding van de kosten in bezwaar. Dit heeft de rechtbank miskend, aldus [appellante].
3.1. Artikel 7:11 van de Awb luidt:
"1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit."
Artikel 7:15, tweede lid, luidt:
"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
3.2. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4281) volgt dat artikel 7:11 van Awb er niet aan in de weg staat dat een besluit op grond van een andere wettelijke bepaling in stand wordt gelaten dan de grondslag waarop het in bezwaar bestreden besluit berust. Omdat het besluit van 17 juni 2019 niet meer inhoudt dan de handhaving van de afwijzing van haar verzoek om een toevoeging, is niet gebleken van een verslechtering van de positie van [appellante]. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, mocht de raad bij het besluit van 17 juni 2019 het besluit van 21 december 2018 handhaven onder aanpassing van de motivering. Bovendien heeft de commissie van bezwaar [appellante] in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, maar heeft zij ervoor gekozen daarvan geen gebruik te maken. 3.3. Uit het voorgaande volgt dat de raad het besluit van 21 december 2018 terecht niet heeft herroepen. Op grond van 7:15, tweede lid, van de Awb kan een belanghebbende in dat geval geen aanspraak maken op vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De raad heeft het verzoek om toekenning van vergoeding van de kosten van het bezwaar dan ook terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020
343-902.