202002159/1/A3.
Datum uitspraak: 4 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2020 in zaak nr. 19/1375 in het geding tussen:
[appellante]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2019 heeft de korpschef een verzoek van [appellante] om kennisneming van gegevens van haar die zijn geregistreerd in de systemen van de politie afgewezen.
Bij uitspraak van 21 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.D. de Hoop, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft de korpschef op 31 december 2018 op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) verzocht om inzage van haar persoonsgegevens die zijn verwerkt in de politiesystemen. De korpschef heeft het verzoek afgewezen omdat zij eerder op 17 april 2018 kennis heeft genomen van persoonsgegevens die tot dat moment over haar waren verwerkt. Op 5 november 2018 heeft zij kennisgenomen van de persoonsgegevens die over haar zijn verwerkt in de periode van 17 april 2018 tot en met 13 oktober 2018. Zij heeft het recht op controle volgens de korpschef in voldoende mate kunnen uitoefenen. Volgens de korpschef zijn er na deze data geen nieuwe persoonsgegevens over [appellante] geregistreerd in de politiesystemen.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef [appellante] niet opnieuw kennis hoeft te laten nemen van persoonsgegevens die over haar zijn geregistreerd in de politiesystemen, omdat zij eerder het recht op inzage heeft kunnen uitoefenen. Dat [appellante] niet voldoende tijd zou hebben gehad om haar persoonsgegevens in te zien, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Tijdens het inzagemoment heeft [appellante] namelijk niet aangegeven dat zij meer tijd nodig had. Ook heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de persoonsgegevens die zij heeft ingezien onvolledig waren, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef haar niet opnieuw kennis hoefde te laten nemen van persoonsgegevens die over haar zijn geregistreerd in de politiesystemen. Zij heeft bij eerdere inzages onder tijdsdruk kennis kunnen nemen van haar persoonsgegevens. Vanwege die tijdsdruk heeft zij niet alle persoonsgegevens tot zich kunnen nemen. Uit de wet volgt niet dat een tweede of derde verzoek afgewezen moet worden. Verder zijn bij de twee inzagemomenten niet alle persoonsgegevens met haar gedeeld. Er is een bestuurlijk overleg geweest tussen de gemeente Hellevoetsluis en de politie in oktober 2017. Zij kan zich niet voorstellen dat daarvan geen mutaties aanwezig zijn. Ook heeft de burgemeester van Hellevoetsluis de politie geadviseerd over klachtenafhandeling. Ook daarvan zijn gegevens aanwezig, aldus [appellante].
Het wettelijk kader
4. Artikel 24a, vierde lid, van de Wpg luidt: ‘In het geval van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek, met name vanwege de geringe tussenpozen tussen opeenvolgende verzoeken, kan de verwerkingsverantwoordelijke weigeren gevolg te geven aan het verzoek.’
Artikel 25, eerste lid, luidt: ‘De betrokkene heeft het recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke binnen zes weken uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien en om informatie te verkrijgen over:
a. de doelen en de rechtsgrond van de verwerking;
b. de betrokken categorieën van politiegegevens;
c. de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d. de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. het recht te verzoeken om rectificatie, vernietiging of afscherming van de verwerking van hem betreffende politiegegevens;
f. het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit;
g. de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van hem betreffende politiegegevens.’
Artikel 27, eerste lid, luidt: ‘Een verzoek als bedoeld in de artikelen 25, eerste lid, en 28, eerste en tweede lid, wordt afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is:
a. ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures;
b. ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen;
c. ter bescherming van de openbare veiligheid;
d. ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden;
e. ter bescherming van de nationale veiligheid;
f. ingeval van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek, als bedoeld in artikel 24a, vierde lid.’
Beoordeling van het hoger beroep
5. Dat bij de twee eerdere inzagemomenten niet alle persoonsgegevens met [appellante] zijn gedeeld, kan in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure gaat het over de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de korpschef mocht weigeren om [appellante] inzage te verlenen in haar persoonsgegevens. Als [appellante] van mening is dat zij bij de twee eerdere inzagemomenten niet alle persoonsgegevens ter inzage heeft gekregen, had zij dat in die procedures aan de orde moeten stellen.
6. De korpschef heeft toegelicht dat de weigering om inzage te verlenen in de persoonsgegevens die worden verwerkt over [appellante], niet op artikel 24a, vierde lid, van de Wpg maar op artikel 25 van de Wpg is gebaseerd. Aan het besluit ligt niet een wettelijke weigeringsgrond ten grondslag, maar een beperking van de toegestane kennisneming die voortvloeit uit de grondslag van het in artikel 25 van de Wpg vastgelegde recht op kennisneming. Dit recht betreft een correctierecht waarbij de verzoeker in staat moet worden gesteld om te controleren of de ten aanzien van zijn persoon vastgelegde gegevens correct zijn en niet onrechtmatig worden verwerkt. Aan de uitvoering van dit recht is eerder afdoende invulling gegeven. Hoewel het is toegestaan een tweede of derde kennisnemingsverzoek in te dienen, zal dit slechts betrekking kunnen hebben op nieuwe informatie, waarop eiser het correctierecht nog niet heeft kunnen toepassen, omdat het recht van correctie niet bedoeld is om bij herhaling op dezelfde informatie te worden toegepast, aldus de korpschef.
6.1. Uit artikel 25 van de Wpg volgt dat een betrokkene het recht heeft om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te krijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. Als dat het geval is, heeft de betrokkene het recht om die gegevens in te zien. Uit artikel 25 van de Wpg volgt niet dat een nieuw verzoek alleen betrekking mag hebben op nieuw verwerkte persoonsgegevens, dat alleen nieuw verwerkte persoonsgegevens ingezien mogen worden en dat een verzoek om inzage in gegevens die eerder zijn ingezien per definitie moet worden afgewezen. Een verzoek om inzage over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens kan op grond van artikel 24a, vierde lid, van de Wpg worden afgewezen als het een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek betreft. Ook kan een verzoek op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wpg worden afgewezen als één van de in dat artikel genoemde belangen dat vordert. De korpschef heeft geen van deze weigeringsgronden ten grondslag gelegd aan zijn besluit. In de door de korpschef gegeven redenen ziet de Afdeling geen grond om [appellante] niet toe te staan haar persoonsgegevens opnieuw in te zien. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
Het betoog slaagt.
Slotsom
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 februari 2019 van de korpschef alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Omdat de korpschef ter zitting van de Afdeling heeft herhaald dat voor de afwijzing van het verzoek van [appellante] geen andere gronden aanwezig zijn, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dat betekent dat de korpschef [appellante] inzage moet geven in de door hem verwerkte, haar betreffende persoonsgegevens.
8. De korpschef moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2020 in zaak nr. 19/1375;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 12 februari 2019, kenmerk 2019-0000849;
V. bepaalt dat de korpschef van politie [appellante] inzage moet verlenen in de door hem verwerkte, haar betreffende persoonsgegevens;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de korpschef van politie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020
176-857.