202002529/1/V6.
Datum uitspraak: 18 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2020 in zaak nr. 19/5145 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2019 heeft de minister het verzoek van [appellant] om kwijtschelding van een lening voor het volgen van een inburgeringscursus afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tezamen met zaak nr. 202002531/1/V6, ter zitting behandeld op 20 oktober 2020, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.C. Rots, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Bij brief van 27 september 2013 heeft de minister [appellant] meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is en dat zijn inburgeringstermijn op 16 september 2013 is gestart. De inburgeringstermijn liep in eerste instantie tot en met 15 september 2016. De minister heeft deze initiële termijn overeenkomstig artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering (hierna: de Wi) verlengd tot en met 5 januari 2017. Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 1.000,00 en bepaald dat hij de lening die hij bij de Dienst Uitvoering Onderwijs heeft afgesloten moet terugbetalen, omdat hij niet op tijd is ingeburgerd. Daarbij is aangegeven dat hij met het terugbetalen pas begint wanneer hij klaar is met inburgeren. Ook heeft de minister overeenkomstig artikel 32 van de Wi een nieuwe termijn gesteld tot 5 januari 2019. Bij brief van 19 juni 2018 heeft de minister [appellant] meegedeeld dat hij € 9.374,15 heeft geleend voor een cursus en/of examen, dat hij deze lening vanaf 1 december 2018 gaat terugbetalen en dat over de periode 1 december 2018 tot 1 december 2023 maandelijks een bedrag van € 78,12 zal worden geïncasseerd. [appellant] heeft verzocht om kwijtschelding van deze lening.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van de lening en dat de kwijtschelding slechts wordt verleend wanneer het inburgeringsexamen wordt behaald binnen de termijn bedoeld in artikel 4.13, derde lid, onder a, in samenhang gelezen met het vierde lid, van het Besluit inburgering (hierna: het Bi). [appellant] voert aan dat de verlenging overeenkomstig artikel 32 van de Wi als verlenging van de initiële inburgeringstermijn moet worden beschouwd en dat de initiële termijn niet tot en met 5 januari 2017 liep. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verworpen en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld door hem niet te horen.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat kwijtschelding van de schuld op de voet van artikel 4.13, derde lid, onder a, van het Bi, slechts wordt verleend wanneer het inburgeringsexamen binnen de in artikel 4.13, vierde lid, van het Bi vermelde initiële inburgeringstermijn wordt behaald. Daaronder valt niet de nieuwe termijn zoals bedoeld in artikel 32 van de Wi. De initiële inburgeringstermijn liep tot 5 januari 2017 en [appellant] heeft pas op 17 februari 2018 alle onderdelen van het inburgeringsexamen behaald. Gelet hierop heeft [appellant] niet tijdig voldaan aan zijn inburgeringsplicht en heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de schuld niet op de voet van artikel 4.13, derde lid, onder a, van het Bi wordt kwijtgescholden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] zich niet met succes kan beroepen op artikel 4:84 van de Awb, omdat de minister de afwijzing van zijn verzoek niet heeft gebaseerd op een beleidsregel, maar daaraan ten grondslag heeft gelegd dat hij niet voldoet aan de vereisten, neergelegd in artikel 4.13 van het Bi.
De minister mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb uitsluitend afzien van het horen in bezwaar, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 11 april 2019 en wat [appellant] daartegen heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de minister niet in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020
164-876.
BIJLAGE
Wet inburgering
Artikel 7b
1. De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.
2. De termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt.
3. Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid: a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
Artikel 32
Onze Minister stelt in de boetebeschikking, bedoeld in artikel 31, eerste lid, een nieuwe termijn van ten hoogste twee jaren waarbinnen de inburgeringsplichtige na het bekendmaken van de boetebeschikking alsnog de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, moet behalen.
Besluit inburgering
Artikel 4.13
1. De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
2. […]
3. Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet; of
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet.
4. De kwijtschelding, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verleend indien de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a, b of c, zich heeft voorgedaan binnen de termijn, genoemd in artikel 7a, eerste lid, van de wet respectievelijk de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, van de wet respectievelijk artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn.