201907369/1/A2.
Datum uitspraak: 18 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 augustus 2019 in zaak nr. 19/645 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening van de eerder vastgestelde huurtoeslag 2015 afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 19 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2015 op nihil vastgesteld. [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht dit besluit te herzien. De dienst heeft dit verzoek afgewezen omdat de huurtoeslag niet te laag is vastgesteld. De toeslagpartner van [appellant] heeft voordeel uit sparen en beleggen. Daarom heeft hij geen recht op huurtoeslag over 2015.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag omdat hij en zijn toeslagpartner voordeel uit sparen en beleggen hebben. Dat volgt uit de van toepassing zijnde wetgeving. Het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld door de belastinginspecteur in de aanslag inkomstenbelastingen. De Belastingdienst/Toeslagen moet deze aanslag volgen. Als [appellant] het niet eens is met de aanslag kan hij zich hierover wenden tot de belastinginspecteur. Bij wijziging van de inkomensgegevens zal de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag herzien.
Hoger beroep en beoordeling
4. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens hem heeft het zorgkantoor eind 2014 in één keer betalingen gedaan waardoor hij meer geld op zijn bankrekening had staan dan gebruikelijk. Ook voert [appellant] aan dat hij met het belastingkantoor heeft afgesproken een bedrag niet te betalen.
4.1. Gelet op artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag moet het vermogen van [appellant] en zijn partner worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en het recht op huurtoeslag. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen. Of [appellant] en zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen hebben, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting over dat jaar. Onder verwijzing naar de uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2937), overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen de door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde aanslag inkomstenbelasting moet volgen. Indien de inkomensgegevens wijzigen, kan de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag herzien op grond van artikel 20 van de Awir. Nu de inspecteur in de aanslag inkomstenbelasting van [appellant] over 2015 voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in aanmerking heeft genomen, moest de Belastingdienst/Toeslagen daarvan uitgaan. Als [appellant] het niet eens is met die aanslag, moet hij zich tot de inspecteur wenden. 4.2. [appellant] stelt dat hij met het belastingkantoor heeft afgesproken dat hij een bedrag niet hoeft te betalen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [appellant] heeft zijn stelling dat hij met het belastingkantoor afspraken heeft gemaakt om een bedrag niet te betalen niet onderbouwd. Hij heeft bijvoorbeeld geen stukken hierover overgelegd.
4.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft vastgesteld dat [appellant] over 2015 geen recht op huurtoeslag heeft.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020
85.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet op de huurtoeslag
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
(…).
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
(…).
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede inkomensafhankelijk regelingen, wordt verstaan onder:
(…)
i. toetsingsinkomen: het inkomen bedoeld in artikel 8;
(…).
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
(…)
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of (…) zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen (…).
(…).
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
(…).
Artikel 20
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven (…) blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
(…).
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 2.18
Verzamelinkomen is het gezamenlijk bedrag van
a. het inkomen uit werk en woning;
b. het inkomen uit aanmerkelijk belang en
c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
Artikel 5.1
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
Artikel 5.2
1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
(…).