202002570/1/V6.
Datum uitspraak: 16 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2020 in zaak nr. 19/2563 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2018 heeft het college [appellant] een boete opgelegd van € 1.000,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi).
Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2020, waar het college, vertegenwoordigd door K. Henning, is verschenen.
Overwegingen
1. Vaststaat dat [appellant] inburgeringsplichtig is en dat hij het inburgeringsexamen voor 16 juni 2013 moest hebben behaald. Bij besluit van 9 april 2014 heeft het college deze termijn verlengd tot 1 januari 2015. Aangezien [appellant] niet binnen deze termijn aan de inburgeringsplicht heeft voldaan, heeft het college hem bij besluit van 4 september 2015 een boete van € 500,00 opgelegd. Het college heeft een nieuwe inburgeringstermijn vastgesteld en bepaald dat [appellant] voor 1 juli 2016 aan de inburgeringsplicht moet hebben voldaan. Aangezien [appellant] niet binnen deze termijn aan de inburgeringsplicht heeft voldaan, heeft het college hem bij besluit van 20 juli 2016 een boete van € 1.000,00 opgelegd. Het college heeft een nieuwe inburgeringstermijn vastgesteld en bepaald dat [appellant] voor 1 juli 2018 aan de inburgeringsplicht moet hebben voldaan. Aangezien [appellant] niet binnen deze termijn aan de inburgeringsplicht heeft voldaan, heeft het college hem bij besluit van 14 september 2018 een boete van € 1.000,00 opgelegd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de inhoud van het beroepschrift van 14 mei 2019. [appellant] wijst ook op het beroepschrift van 10 mei 2016, ingediend in de procedure die ziet op de eerste aan hem opgelegde boete.
2.1. De verwijzing in het hogerberoepschrift naar het beroepschrift van 14 mei 2019 komt neer op een herhaling van gronden die [appellant] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft gemotiveerd op de beroepsgronden beslist en geoordeeld dat het besluit van 18 maart 2019 in rechte stand kan houden. Met de verwijzing naar de beroepschriften van 10 mei 2016 en 14 mei 2019 heeft [appellant] in hoger beroep niet uiteengezet waarom de overwegingen van de rechtbank geen stand kunnen houden. Alleen al hierom kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020
670-876.