201810182/1/A3.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2018 in zaak nr. 18/774 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het college beslist op een verzoek van [appellante] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 februari 2018 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het college opnieuw het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij nadere stukken van 9 april 2019 en 3 mei 2019 heeft [appellante] nadere gronden ingediend tegen het nieuwe besluit op bezwaar.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2019, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om [appellante] en het college in de gelegenheid te stellen het geschil op te lossen.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 29 november 2019, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op grond van de Wob het college op 23 mei 2017 om de volgende gegevens verzocht:
[…]
8. Antwoord op de brief van buren nr. […] (door gemeente ontvangen 23 mei 2005);
9. Planschadeprocedure(s) [locatie 1] en uitkomst verzoek;
10. Het antwoord van het college op de brief van 2 buurtbewoners van 22 september 2005;
11. Het antwoord van het college op de brief van 2 buurtbewoners van 14 oktober 2005;
12. Planschade procedures c.q. compensaties t.a.v. het vrijstellingsbesluit voor de bouw van een parkeergarage.
1.1. Op het Wob-verzoek heeft het college bij besluit van 10 juli 2017 beslist. Ten aanzien van verzoek 8 heeft het college een brief van 1 juli 2005, gericht aan [persoon], [locatie 2] te Helmond, openbaar gemaakt. Daarbij heeft het college medegedeeld dat het niet over een andere brief beschikt.
In antwoord op verzoek 9 heeft het college medegedeeld dat de bewoners van [locatie 1] geen planschadeverzoek hebben ingediend en dat daarom geen planschadeverzoek openbaar gemaakt kan worden.
Naar aanleiding van verzoek 10 en 11 heeft het college medegedeeld dat de brieven van de twee buurtbewoners van 22 september 2005 zijn gericht aan het Elkerliek Ziekenhuis en dat het een kopie heeft ontvangen van deze brieven. Op die brieven heeft het college niet gereageerd.
Ten aanzien van verzoek 12 heeft het college met betrekking tot de bouw van een parkeergarage een reactie van 4 maart 2008 op een planschadeverzoek openbaargemaakt, waarbij het op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob de naam van de aanvrager onleesbaar heeft gemaakt.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college ten aanzien van verzoek 8 de gevraagde documenten openbaar heeft gemaakt.
Ter zitting heeft [appellante] de rechtbank medegedeeld dat over de gevraagde informatie onder 10 en 11 geen oordeel meer gegeven hoeft te worden.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten aanzien van verzoek 9 onvoldoende heeft onderzocht hoe de bewoners van de [locatie 1] zijn geïnformeerd over het gegeven dat het planschadeverzoek prematuur was. Ook heeft het college ten aanzien van verzoek 12 niet zorgvuldig gemotiveerd waarom het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de indiener van het planschadeverzoek zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van dat verzoek. Het college diende daarom ten aanzien van deze verzoeken een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het college niet wettelijk verplicht is om [appellante] te informeren over de mogelijkheid tot rechtstreeks beroep. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het college de hoorplicht niet heeft geschonden. [appellante] heeft afgezien van de mogelijkheid om te worden gehoord. Dat zij geen gelegenheid heeft gehad om voorafgaand aan de hoorzitting te reageren op de pleitnota die het college tijdens de hoorzitting heeft voorgelezen, leidt niet tot een ander oordeel, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het college naar aanleiding van verzoek 8 documenten openbaar heeft gemaakt. Zij heeft bij brief van 15 december 2015 per ongeluk een concept van de reactie van het college op de brief van 23 mei 2005 ontvangen. Daarom moet er een reactie van het college zijn. De brief die het college bij het besluit van 10 juli 2017 heeft overgelegd betreft een brief aan de bewoners van de [locatie 2]. Dat waren niet haar buren. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over de verzoeken 10 en 11.
Ook is het ongeloofwaardig dat het college ten aanzien van verzoek 12 heeft gesteld dat documenten van een lopende planschadeprocedure stukken zijn vernietigd. Het college moet dus over meer gegevens beschikken, aldus [appellante].
Verder heeft het college ter zitting bij de rechtbank in procedurenummer SHE 18/711 erkend dat er een raamovereenkomst was met Hekkelman Advocaten, die planschadeverzoeken behandelden. Het college heeft toegezegd de raamovereenkomst over te leggen, maar heeft dat tot op heden niet gedaan. Verder volgt het college zijn eigen procedures niet. Zo worden procedures bij een hoorzitting van 7 november 2018 niet nageleefd en wordt zij niet volledig ingelicht over de beschikbare rechtsmiddelen. Op die wijze wordt het een leek lastig gemaakt om bezwaar te maken en beroep in te stellen, aldus [appellante].
Beoordeling van het hoger beroep
4. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld uit de uitspraak van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2617), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. 4.1. Bij haar verzoek ten aanzien van nummer 8 heeft [appellante] een kenmerknummer gegeven van de conceptbrief, namelijk SB/BW/VB/2004-01973. Het college heeft een brief van 1 juli 2005 bij het besluit van 10 juli 2017 openbaar gemaakt met hetzelfde kenmerknummer, maar met een andere geadresseerde en andere inhoud. Het college heeft bij dat besluit, bij de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie, in beroep en in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat die brief het enige document is met het door [appellante] genoemde kenmerk en dat er, ondanks onderzoek, geen andere documenten zijn aangetroffen. Daar heeft het college ter zitting bij de Afdeling aan toegevoegd dat het concept dat [appellante] in haar bezit heeft, nooit is verzonden en dat het kenmerknummer in die brief aan een andere brief, de brief van 1 juli 2005, is toegekend. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een andere brief met hetzelfde kenmerknummer moet zijn.
Ten aanzien van de verzoeken 10 en 11 is niet gebleken dat de rechtbank daar ten onrechte geen oordeel over heeft gegeven. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 1 oktober 2018 volgt dat [appellante] heeft medegedeeld dat zij over haar beroepsgronden daaromtrent geen oordeel meer hoefde van de rechtbank. Daarom heeft de rechtbank terecht geen oordeel daarover gegeven. Bovendien heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het college, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek, over een antwoord op de onder de verzoeken 10 en 11 bedoelde brieven beschikt.
Ten aanzien van verzoek 12 heeft het college toegelicht dat het onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van documenten die gaan over planschadeprocedures ten aanzien van de bouw van een parkeergarage. De aanwezige documenten zijn openbaar gemaakt en naar [appellante] toegezonden. Bij de rechtbank heeft het college toegelicht dat het archief is bezocht en dat enkele hoofdstukken van de planschadeprocedure waren vernietigd conform de Archiefwet. Deze mededeling komt de Afdeling niet ongeloofwaardig over. De enkele stelling dat het ongeloofwaardig is dat documenten zijn vernietigd, is onvoldoende om te oordelen dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat het college wel over meer documenten beschikt.
Het betoog faalt.
4.2. De Afdeling overweegt verder dat het verzoek van [appellante] geen betrekking heeft op een raamovereenkomst met Hekkelman Advocaten. Dat het college een dergelijke overeenkomst niet overgelegd zou hebben, kan in deze procedure dan ook geen rol spelen. Verder is niet gebleken dat het college procedures naast zich neer legt. Uit het besluit van 10 juli 2017 en het besluit van 28 februari 2018 blijkt dat het college de manier waarop rechtsmiddelen aangewend kunnen worden conform de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft vermeld.
Het betoog faalt.
Het besluit van 21 maart 2019
5. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaar van [appellante] besloten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5.1. Het college heeft ten aanzien van verzoek 9 toegelicht dat het niet over meer documenten beschikt die betrekking hebben op een planschadeprocedure van [locatie 1]. Documenten van 8 jaar of ouder zijn conform de Archiefwet vernietigd.
Verder heeft het college ten aanzien van verzoek 12 toegelicht dat de naam van de geadresseerde in de brief van 4 maart 2008 onleesbaar is gemaakt omdat het belang van de privacy van de geadresseerde zwaarder weegt dan het belang dat [appellante] heeft bij het openbaar maken van de naam van geadresseerde. Met het inwilligen van het Wob-verzoek wordt het document openbaar voor een ieder, waardoor de naam van de geadresseerde voor een ieder zichtbaar zou kunnen zijn. Het openbaar maken van de naam van de geadresseerde dient echter geen openbaar belang. Daarnaast is [appellante] bekend met de naam van de geadresseerde. Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is daarom de naam van de geadresseerde onleesbaar gemaakt.
6. [appellante] betoogt ten aanzien van verzoek 9 dat het ongeloofwaardig is dat stukken inzake een lopende planschadeprocedure zijn vernietigd. Zij wenst van die vernietiging een bewijs te ontvangen.
Ten aanzien van verzoek 12 betoogt [appellante] dat zij inzake het planschadeverzoek van de bewoners van de [locatie 3] een rapport van De Makelaer, dat ten grondslag ligt aan het besluit van de gemeente Helmond van 4 maart 2008 om het planschadeverzoek af te wijzen, wil inzien. Omdat dit rapport onderdeel is van dat besluit, valt het onder haar Wob-verzoek, aldus [appellante].
6.1. Zoals volgt uit de in 4 genoemde rechtspraak, is het aan [appellante] om, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het college, aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder het college berust. De enkele stelling dat het ongeloofwaardig is dat stukken in een planschadeprocedure zijn vernietigd, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat het college toch over meer documenten beschikt.
Het rapport van De Makelaer valt, in tegenstelling tot wat [appellante] betoogt, niet onder haar Wob-verzoek. Zij heeft slechts verzocht om planschadeverzoeken en besluiten daarop. Daar valt naar het oordeel van de Afdeling niet onder dat ook onderliggende stukken openbaar gemaakt moeten worden. Als [appellante] dat had gewenst, had zij dat in haar verzoek duidelijk moeten maken. De Afdeling kan daarom geen oordeel geven over de vraag of het college dat rapport al dan niet openbaar had moeten maken.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 21 maart 2019 is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 21 maart 2019, kenmerk: 1.2019.0004.001, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
280-857.