ECLI:NL:RVS:2020:3035

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
19 december 2020
Zaaknummer
202004862/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd aan melkveehouderij wegens overtredingen met afvalstoffen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 december 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, handelend onder de naam [melkveehouderij], is woonachtig in Haaften en heeft te maken met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe. Dit college heeft op 16 maart 2020 lasten onder dwangsom opgelegd aan verzoeker vanwege diverse overtredingen, waaronder de aanwezigheid van (zuivere) afvalstoffen in de mestkelder en drugsafval in de grond en het grondwater op het perceel. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 23 juli 2020. Vervolgens heeft verzoeker beroep ingesteld en een voorlopige voorziening verzocht met betrekking tot het besluit tot invordering van de dwangsom van € 90.000,00, dat op 12 oktober 2020 door het college is genomen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 november 2020 behandeld. Tijdens de zitting heeft verzoeker betoogd dat hij heeft voldaan aan de opgelegde lasten en dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering. Hij heeft aangevoerd dat er coronamaatregelen waren die hem belemmerden en dat de verontreiniging niet kon worden vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, moet worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging. Het college heeft niet aangetoond dat er spoed is bij het innen van de dwangsom, en de voorzieningenrechter heeft besloten om het besluit tot invordering te schorsen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker en het griffierecht.

De uitspraak is openbaar gedaan op 23 december 2020 en de voorzieningenrechter heeft de beslissing vastgesteld in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

202004862/2/R1.
Datum uitspraak: 23 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], handelend onder de naam [melkveehouderij], wonend te Haaften, gemeente West Betuwe,
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2020 heeft het college [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd wegens diverse overtredingen in verband met geconstateerde (zuivere) afvalstoffen in de mestkelder op het perceel aan de [locatie] te Haaften, kadastraal bekend als: Haaften […] (hierna: het perceel) en de aanwezigheid van amfetaminen, althans drugsafval, in de grond en het grondwater op het perceel.
Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [verzoeker] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het college besloten tot invordering van de volgens hem door [verzoeker] verbeurde dwangsom ten aanzien van één van de lasten ter hoogte van € 90.000,00.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 november 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. L.A. Sluiter en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en S.M.J. de Graaf, ter zitting zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Het beroep van [verzoeker] tegen het besluit op bezwaar inzake de last onder dwangsom heeft, gelet op artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht, mede betrekking op het besluit van 12 oktober 2020 dat strekt tot invordering van de dwangsom.
De door [verzoeker] verzochte voorlopige voorziening heeft enkel betrekking op het besluit tot invordering.
3.    Eén van de lasten die bij het besluit van 16 maart 2020 is opgelegd behelst dat [verzoeker] uiterlijk twee weken na de verzenddatum van het besluit een onderzoek laat verrichten door een erkende deskundige naar de (geschatte) omvang van de verontreinigde mest en waar deze mest zich in de mestkelder of mestkelders feitelijk bevindt (hierna: de last onder a). De bevindingen van het onderzoek moeten uiterlijk binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit aan het college worden overgelegd. In het besluit is verder vermeld dat indien [verzoeker] niet tijdig aan de last voldoet, hij een dwangsom verbeurt van € 22.500,00 per dag dat niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 90.000,00.
4.    [verzoeker] betoogt dat hij heeft voldaan aan de last onder a, omdat hij op 19 maart 2020 al een overzicht van de inhoud van de mestkelders op het perceel aan het college heeft gezonden. Verder betoogt hij dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het invorderen. Hij voert aan dat vier dagen na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 27 april 2020 de uitkomsten van een bemonsteringsonderzoek naar het college zijn gestuurd en dat dit niet eerder kon vanwege diverse coronamaatregelen. Verder voert hij aan dat uit onderzoeken die hij heeft laten uitvoeren is gebleken dat de verontreiniging in de mestkelder niet kon worden vastgesteld. Tot slot voert [verzoeker] aan hij een financieel belang heeft bij een schorsing van invorderingsbesluit, omdat beslag is gelegd op zijn vermogen en dat hij het bedrag daardoor niet kan betalen.
5.    De voorzieningenrechter overweegt dat in een procedure met betrekking tot een verzoek om een voorlopige voorziening de vraag aan de orde is of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure, aanleiding bestaat tot het treffen van een dergelijke voorziening. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om die vraag in het voorliggende geval te beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.
Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt dat met het daadwerkelijk innen van de dwangsom een zodanige spoed is gemoeid dat de uitspraak in de bodemprocedure daarom niet kan worden afgewacht. Daarbij merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat hij zal bespoedigen dat de bodemprocedure aan de orde zal komen op een zitting, die in de eerste helft van de maand maart 2021 zal plaatsvinden. Voor zover de spoed aan de zijde van het college zou zijn gelegen in het stuiten van de verjaringstermijn, overweegt de voorzieningenrechter dat bijvoorbeeld door het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94 van de Awb het college kan bewerkstelligen dat de invorderingsbevoegdheid niet verjaart (vergelijk de uitspraak van 9 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3245, onder 3.2). Ook is niet in geschil dat het Openbaar Ministerie beslag heeft gelegd op het vermogen van [verzoeker] met alle beperkingen voor het daaruit kunnen voldoen van de ingevorderde dwangsom van dien. Mocht dat beslag voor de uitspraak in de bodemprocedure worden opgeheven, dan zou het college daarin reden kunnen zien een verzoek om opheffing van een te treffen schorsing in te dienen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter daarom na afweging van alle betrokken belangen aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe van 12 oktober 2020, kenmerk 0214133454;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020
361.