201908894/1/V3.
Datum uitspraak: 3 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 november 2019 in zaak nr. NL19.13393 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Irak. Zij stelt dat haar echtgenoot wegens zijn werk als advocaat is bedreigd en ontvoerd door een militie en dat hij nog steeds wordt vermist. Zij vreest dat zij en haar kind bij terugkeer in Irak worden vermoord door de ontvoerders van haar echtgenoot.
2. In beroep heeft de staatssecretaris verklaard dat hij niet meer ongeloofwaardig acht dat de echtgenoot van de vreemdeling is bedreigd en dat deze bedreigingen ook tegen haar waren gericht. Ook heeft hij opgemerkt dat hij haar enkele tegenstrijdige verklaringen niet meer tegenwerpt. Wel werpt hij haar nog steeds tegen dat in de aangifte die haar schoonvader van de ontvoering van haar echtgenoot heeft gedaan, staat dat de ontvoering voor de voordeur van hun woning plaatsvond, terwijl zij zelf heeft verklaard dat haar echtgenoot vanuit hun huis werd ontvoerd.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd waarom deze tegenstrijdigheid zwaar weegt. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat zij een plausibele verklaring voor deze tegenstrijdigheid heeft gegeven.
3.1. De vreemdeling heeft gesteld dat haar schoonvader aangifte heeft gedaan op basis van verklaringen van haar buren, omdat zij zelf bewusteloos was en in het ziekenhuis lag. Haar schoonvader was niet bij de ontvoering aanwezig en de buren zagen alleen wat zich buiten voor de deur afspeelde.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de verklaring dat de echtgenoot vanuit zijn huis is ontvoerd, niet uitsluit dat de buren slechts getuige waren van de gebeurtenissen die plaatsvonden nadat de ontvoerders hem naar buiten hadden gebracht. Zij heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de motivering van het besluit op dit punt deugdelijk is.
Omdat daarbij komt dat de staatssecretaris in beroep is teruggekomen van andere belangrijke onderdelen van zijn besluit, blijven er niet genoeg argumenten in het besluit over om zijn standpunt dat de ontvoering en vermissing van de echtgenoot niet geloofwaardig zijn, te kunnen dragen. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit ten onrechte in stand gelaten.
De grief slaagt in zoverre.
4. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief verder geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 mei 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 november 2019 in zaak nr. NL19.13393;
III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 15 mei 2019, V-nummers […] en […];
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2020
551.