ECLI:NL:RVS:2020:361

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
201807513/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit minister voor Rechtsbescherming inzake verklaring omtrent gedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2018. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder, bij tussenuitspraak van 24 juli 2019, de minister opgedragen om zijn besluit van 7 februari 2018 toereikend te motiveren of een ander besluit te nemen. De minister heeft in een brief van 3 september 2019 het besluit nader gemotiveerd, maar de Afdeling oordeelt dat deze motivering niet voldoende is. De minister had niet inzichtelijk gemaakt op welk bewijs zijn oordeel was gebaseerd en had niet adequaat gereageerd op de vrijspraak van [appellant] door het gerechtshof Den Haag. De Afdeling concludeert dat het besluit van de minister van 7 februari 2018 vernietigd moet worden, omdat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Afdeling. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201807513/2/A3.
Datum uitspraak: 5 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2018 in zaak nr. 18/1659 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2539, heeft de Afdeling de minister opgedragen zijn besluit van 7 februari 2018 alsnog toereikend te motiveren dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 3 september 2019 heeft de minister het besluit van 7 februari 2018 nader gemotiveerd.
[appellant] heeft schriftelijk een zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 4 en 4.1 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 februari 2018 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling moet nu beoordelen of de minister dat besluit in de brief van 3 september 2019 alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd en of er daarom aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
2.    De minister heeft aan het besluit van 7 februari 2018 ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem is vermeld dat [appellant] is veroordeeld wegens medeplichtigheid aan oplichting en overschrijding van de maximumsnelheid en dat ten aanzien van hem een strafbeschikking is uitgevaardigd wegens gevaarlijk rijgedrag. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de veroordeling wegens medeplichtigheid aan oplichting achteraf bezien niet zonder nadere motivering bij de beoordeling mocht worden betrokken. Het gerechtshof Den Haag heeft die veroordeling immers inmiddels vernietigd en [appellant] vrijgesproken. In de brief van 3 september 2019 heeft de minister het delict niet buiten beschouwing gelaten, maar aangevoerd dat [appellant] in eerste aanleg wegens medeplichtigheid aan oplichting is veroordeeld. De minister heeft daarbij gewezen op de in de tenlastelegging opgenomen omschrijving van de feiten die volgens het openbaar ministerie medeplichtigheid aan oplichting inhielden. De minister heeft daarmee niet inzichtelijk gemaakt op welk bewijs het oordeel van het openbaar ministerie en de strafrechter in eerste aanleg gebaseerd was, zodat niet duidelijk is waarom dat oordeel zou moeten prevaleren boven het oordeel van het gerechtshof. Verder heeft de minister niet uiteengezet of reeds de op naam van [appellant] geregistreerde verkeersdelicten het besluit van 7 februari 2018 kunnen dragen, waarnaar de Afdeling tevergeefs had gevraagd op de zitting van 20 maart 2019. De Afdeling komt daarom tot de conclusie dat de minister het gebrek in het besluit van 7 februari 2018 niet heeft hersteld. Er is dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
3.    Het voorgaande betekent dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moet nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Bij zijn nieuwe besluit moet de minister rekening houden met hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen. Daarnaast moet de minister het volgende in aanmerking nemen. Als de minister van mening is dat het wegens nieuwe feiten of omstandigheden, zoals het tijdsverloop, inmiddels gerechtvaardigd is dat een verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven, dan neemt dat niet weg dat hij moet beoordelen of de weigering om zo’n verklaring af te geven ten tijde van het in bezwaar bestreden besluit van 22 november 2017, bezien in het licht van de hiervoor genoemde vrijspraak, rechtmatig was. [appellant] heeft immers verzocht om vergoeding van zijn in bezwaar gemaakte proceskosten en uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat die kosten vergoed moeten worden als het in bezwaar bestreden besluit onrechtmatig was.
4.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2018 in zaak nr. 18/1659;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de minister voor Rechtsbescherming van 7 februari 2018, kenmerk 59901201709250031;
V.    draagt de minister voor Rechtsbescherming op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en dat besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.    veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020
582.