201904617/1/A2.
Datum uitspraak: 19 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2019 in zaak nr. 18/6319 in het geding tussen:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2017 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een uitkering uit het schadefonds van € 5.000,00 toegekend.
Bij uitspraak van 8 mei 2019 heeft de rechtbank het door de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van [appellant], daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2020, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.S.R. Bisesser-Chigharoe, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft op 22 november 2016 een uitkering uit het schadefonds aangevraagd. In zijn aanvraag stelt hij schade te hebben geleden doordat hij slachtoffer en getuige is geweest van stelselmatig huiselijk geweld.
Bij het besluit van 5 december 2017 heeft de CSG deze aanvraag afgewezen, omdat [appellant] met de bij aanvraag gevoegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt hij slachtoffer is geworden van de gestelde misdrijven.
Bij het besluit op bezwaar van 3 augustus 2018 heeft de CSG aan [appellant] alsnog een uitkering van € 5.000,00 toegekend. De CSG heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellant] in bezwaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij op jonge leeftijd getuige was van huiselijk geweld tegen zijn moeder en hij slachtoffer is geworden van een poging tot doodslag, waarbij zijn moeder samen met hem vanaf de derde verdieping van een balkon is gesprongen, als gevolg waarvan hij een gebroken hiel heeft opgelopen. Voor beide misdrijven komt [appellant] in aanmerking voor een uitkering uit letselcategorie 2 van de zogenoemde Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de Letsellijst). Voor het gestelde slachtofferschap van huiselijk geweld heeft de CSG het standpunt gehandhaafd dat geen uitkering kan worden toegekend, omdat ook in bezwaar niet aannemelijk is gemaakt dat hiervan sprake is geweest.
2. In geschil is of de CSG voor de poging tot doodslag in redelijkheid een uitkering uit letselcategorie 2 heeft kunnen toekennen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de poging tot doodslag ernstiger letsel heeft opgelopen dan het letsel dat gekwalificeerd wordt in letselcategorie 2. Niet is gebleken dat het fysiek letsel dat hij als gevolg van de sprong van zijn moeder van het balkon heeft opgelopen ernstiger is dan een gebroken hiel. Voorts komt uit de overgelegde stukken weliswaar naar voren dat [appellant] door de sprong van het balkon psychische problemen heeft ondervonden, maar de aard en de omvang van het psychisch letsel blijken hier niet uit. Uit deze stukken kan evenmin worden afgeleid dat een causaal verband bestaat tussen de poging tot doodslag en de psychische problemen. De psychische problemen lijken eerder het gevolg te zijn van hechtingsproblemen vanwege de plaatsing in een pleeggezin waar hij niet goed kon aarden, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de CSG voor het door hem als gevolg van de poging tot doodslag opgelopen letsel een hogere uitkering had moeten toekennen dan de uitkering behorend bij letselcategorie 2. Hij voert hiertoe aan dat schade als gevolg van een poging tot doodslag steeds onder een hogere schadecategorie zou moeten vallen. Hij voert voorts aan dat hij als gevolg van de poging tot doodslag is opgegroeid in pleeggezinnen en hij de schade niet op zijn moeder kan verhalen.
4.1. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) is bepaald dat uit het schadefonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
4.2. De CSG heeft bij het nemen van beslissingen op verzoeken om uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte en heeft daaraan invulling gegeven in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven en de Letsellijst. Deze zijn te raadplegen op de website van de CSG (www.schadefonds.nl).
4.3. De Letsellijst bevat een lijst met geweldsmisdrijven die een indicatie geeft voor de vraag in welke gevallen de CSG ernstig psychisch letsel kan vooronderstellen en welke letselcategorie daarbij past. Of ernstig psychisch letsel wordt voorondersteld en welke letselcategorie daarbij past, bepaalt de CSG op basis van de omstandigheden van het geval. Is het daadwerkelijk opgelopen letsel ernstiger, dan wordt de daarbij passende hogere letselcategorie aangehouden. Voor de beoordeling daarvan heeft de CSG volgens de Letsellijst medische informatie nodig, waarbij het belangrijk is dat er een diagnose is gesteld door een hulpverlener.
Anders dan waarneming door een zeer jeugdige van stelselmatig huiselijk geweld is poging tot doodslag niet in voornoemde lijst met geweldsmisdrijven opgenomen. De CSG heeft ter zitting toegelicht dat haar ervaring bij waarneming van stelselmatig huiselijk geweld door een zeer jeugdige is dat als gevolg daarvan doorgaans psychisch letsel optreedt. Bij poging tot doodslag kennen de aard en ernst van het als gevolg daarvan optredende letsel meer variatie, waardoor van geval tot geval moet worden beoordeeld of ernstig psychisch letsel kan worden voorondersteld of dat de aard en de ernst van het letsel beoordeeld wordt aan de hand van het daadwerkelijk opgelopen letsel. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
4.4. De CSG heeft ter zitting toegelicht dat zij aan de hand van alle omstandigheden van het geval aanleiding heeft gezien om het daadwerkelijk opgelopen letsel te beoordelen. De CSG heeft [appellant] daarom voor het fysieke letsel dat hij als gevolg van de sprong van het balkon heeft opgelopen een uitkering uit letselcategorie 2 toegekend. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de CSG in dit geval psychisch letsel als gevolg van de poging tot doodslag had moeten vooronderstellen. Dat [appellant], naar gesteld, zijn schade niet op zijn moeder kan verhalen is niet een dergelijke omstandigheid. Indien [appellant] een hogere uitkering uit het Schadefonds wenst te ontvangen dient hij met medische gegevens aan te tonen dat hij als gevolg van de poging tot doodslag psychisch letsel heeft opgelopen dat in een hogere categorie dan letselcategorie 2 valt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] met de overgelegde stukken daarin niet is geslaagd. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat een causaal verband bestaat tussen de poging tot doodslag en de door [appellant] gestelde psychische problemen.
4.5. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Schueler w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020
809.