ECLI:NL:RVS:2020:52

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
201905288/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Sevenster
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit van staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2019. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit van de staatssecretaris gedeeltelijk gegrond verklaard en het terugkeerbesluit vernietigd. De staatssecretaris had op 28 augustus 2018 een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen en haar opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten. De vreemdeling had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had gemotiveerd waarom het door de vreemdeling gestelde familie- en gezinsleven niet tot een verlenging van de vertrektermijn leidde.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het nemen van het terugkeerbesluit had moeten motiveren waarom het familie- en gezinsleven van de vreemdeling niet tot een verlenging van de vertrektermijn leidt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat uit de beroepsgronden en de stukken blijkt dat de vreemdeling in beroep niet om verlenging van de vertrektermijn heeft verzocht. De rechtbank was niet bevoegd om de vertrektermijn ambtshalve te toetsen, omdat deze termijn niet is gebaseerd op een voorschrift van openbare orde. De grief van de staatssecretaris slaagt.

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De Raad van State verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit gegrond heeft verklaard. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

Uitspraak

201905288/1/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2019 in zaak nr. 19/898 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen en haar opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 9 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag, ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Hoger beroep staatssecretaris
1.    De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het nemen van het terugkeerbesluit had moeten motiveren waarom het door de vreemdeling gestelde familie- en gezinsleven niet tot een verlenging van de vertrektermijn leidt.
1.1.    Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende. Uit de beroepsgronden, de zittingsaantekeningen van de rechtbank en de overgelegde stukken blijkt niet dat de vreemdeling in beroep op enige wijze om verlenging van de vertrektermijn heeft verzocht. De rechtbank was ook niet bevoegd de vertrektermijn ambtshalve te toetsen, omdat deze termijn niet is gebaseerd op een voorschrift van openbare orde. Met haar oordeel is de rechtbank dus buiten de grenzen van het geschil getreden (artikel 8:69, eerste lid, van de Awb). De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep vreemdeling
2.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
3.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden, gericht tegen het terugkeerbesluit, zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is dat beroep in zoverre alsnog ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2019 in zaak nr. 19/898, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd;
IV.    verklaart dat beroep in zoverre ongegrond;
V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Vonk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020
345-873.