ECLI:NL:RVS:2020:540
Raad van State
- Hoger beroep
- J.Th. Drop
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 juli 2019. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf ten onrechte had afgewezen. De staatssecretaris had op 14 februari 2018 de aanvraag afgewezen en dit besluit werd later door de staatssecretaris zelf in een besluit van 16 augustus 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er een motiveringsgebrek was en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De rechtbank had terecht geconstateerd dat er een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek was en dat dit gebrek eenvoudig te herstellen was. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moest vergoeden, die in verband met de behandeling van het hoger beroep opkwamen tot een bedrag van € 525,00. Daarnaast werd er een griffierecht van € 519,00 opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 februari 2020.