ECLI:NL:RVS:2020:559

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
201908232/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling en haar referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2019. De rechtbank had de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00, nadat de staatssecretaris op 16 november 2016 een aanvraag van de vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf had afgewezen. De vreemdeling en referent hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris op 4 mei 2017. De rechtbank oordeelde in oktober 2019 dat de staatssecretaris de proceskosten moest vergoeden, maar de vreemdeling en referent waren van mening dat de rechtbank ten onrechte niet het door hen betaalde griffierecht van € 168,00 had vergoed en dat de proceskosten niet correct waren berekend, aangezien er twee zittingen hadden plaatsgevonden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00, en het griffierecht van € 168,00 moest ook worden vergoed. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de staatssecretaris had veroordeeld tot vergoeding van € 1.024,00. De staatssecretaris is nu veroordeeld tot een totale vergoeding van € 1.837,50 aan proceskosten en het griffierecht van € 427,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

Uitspraak

201908232/1/V1.
Datum uitspraak: 24 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en [referent],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2019 in zaak nr. 19/3931 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het daartegen door hen ingestelde beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling en referent klagen in grief I terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gelast dat de staatssecretaris het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 voor de behandeling van het beroep aan hen vergoedt. De rechtbank heeft het beroep immers gegrond verklaard en het is niet in geschil dat de vreemdeling en referent € 168,00 aan griffierecht hebben betaald.
De grief slaagt.
2.    De vreemdeling en referent klagen in grief II dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van bij hen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00. Zij voeren aan dat de rechtbank bij de berekening van de proceskosten ten onrechte één zitting heeft geteld terwijl in deze zaak twee zittingen hebben plaatsgevonden, namelijk op 4 september 2019 en 5 september 2018.
3.    De rechtbank heeft de uitspraak van 15 oktober 2019 gedaan nadat de Afdeling bij uitspraak van 9 mei 2019 een eerdere uitspraak van de rechtbank in deze zaak had vernietigd en de zaak naar de rechtbank had teruggewezen. Het is niet in geschil dat zowel op 4 september 2019 als op 5 september 2018 een zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden waarop referent aanwezig is geweest en de vreemdeling zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Omdat de rechtbank in de uitspraak van 15 oktober 2019 heeft overwogen dat zij de staatssecretaris veroordeelt in de kosten die de vreemdeling en referent hebben gemaakt, had de rechtbank bij de berekening van de proceskosten de zittingen van 4 september 2019 en van 5 september 2018 moeten tellen als twee afzonderlijke kostenposten, wegingsfactor 1.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00. De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris de bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 1.575,00, zijnde drie maal de per 1 januari 2020 geldende puntwaarde van € 525,00. Daarnaast veroordeelt de Afdeling de staatssecretaris het door de vreemdeling en referent betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 voor de behandeling van het beroep aan hen te vergoeden.
De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Omdat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de proceskostenveroordeling door de rechtbank, merkt de Afdeling de zaak als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2019 in zaak nr. 19/3931, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00;
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achttienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling en referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 427,00 (zegge: vierhonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2020
716.