201908232/1/V1.
Datum uitspraak: 24 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en [referent],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2019 in zaak nr. 19/3931 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het daartegen door hen ingestelde beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling en referent klagen in grief I terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gelast dat de staatssecretaris het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 voor de behandeling van het beroep aan hen vergoedt. De rechtbank heeft het beroep immers gegrond verklaard en het is niet in geschil dat de vreemdeling en referent € 168,00 aan griffierecht hebben betaald.
De grief slaagt.
2. De vreemdeling en referent klagen in grief II dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van bij hen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00. Zij voeren aan dat de rechtbank bij de berekening van de proceskosten ten onrechte één zitting heeft geteld terwijl in deze zaak twee zittingen hebben plaatsgevonden, namelijk op 4 september 2019 en 5 september 2018.
3. De rechtbank heeft de uitspraak van 15 oktober 2019 gedaan nadat de Afdeling bij uitspraak van 9 mei 2019 een eerdere uitspraak van de rechtbank in deze zaak had vernietigd en de zaak naar de rechtbank had teruggewezen. Het is niet in geschil dat zowel op 4 september 2019 als op 5 september 2018 een zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden waarop referent aanwezig is geweest en de vreemdeling zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Omdat de rechtbank in de uitspraak van 15 oktober 2019 heeft overwogen dat zij de staatssecretaris veroordeelt in de kosten die de vreemdeling en referent hebben gemaakt, had de rechtbank bij de berekening van de proceskosten de zittingen van 4 september 2019 en van 5 september 2018 moeten tellen als twee afzonderlijke kostenposten, wegingsfactor 1.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00. De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris de bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 1.575,00, zijnde drie maal de per 1 januari 2020 geldende puntwaarde van € 525,00. Daarnaast veroordeelt de Afdeling de staatssecretaris het door de vreemdeling en referent betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 voor de behandeling van het beroep aan hen te vergoeden.
De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Omdat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de proceskostenveroordeling door de rechtbank, merkt de Afdeling de zaak als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2019 in zaak nr. 19/3931, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achttienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling en referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 427,00 (zegge: vierhonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2020
716.