ECLI:NL:RVS:2020:658

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
201809615/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond heeft verklaard. Het besluit waartegen [appellante] in beroep ging, betrof de invordering van rente over teruggevorderde huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 12 oktober 2017 invorderingsrente in rekening gebracht, omdat [appellante] niet tijdig had voldaan aan haar betalingsverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat de invorderingsrente terecht was opgelegd, omdat de verschuldigdheid daarvan rechtstreeks uit de wet voortvloeit. [appellante] had aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig had beslist op haar bezwaren en dat zij daarom recht had op vertragingsrente en vergoeding van proceskosten. De rechtbank oordeelde echter dat de overwegingen van [appellante] niet leidde tot vernietiging van de uitspraak, omdat deze niet dragend waren voor het dictum. In hoger beroep herhaalde [appellante] haar argumenten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Afdeling zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201809615/1/A2.
Datum uitspraak: 4 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2018 in zaak nr. 18/3542 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij [appellante] invorderingsrente in rekening gebracht.
Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft huurtoeslag over de jaren 2012, 2013 en 2014 van [appellante] teruggevorderd. Vaststaat dat zij bedragen terug moet betalen aan de dienst. Verder is niet in geschil dat zij niet tijdig heeft voldaan aan haar betalingsverplichting. Bij het besluit van 12 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen invorderingsrente in rekening gebracht van € 169,00, € 193,00 en € 201,00. Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de dienst dat bezwaar ongegrond verklaard. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
2.    Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat de verschuldigdheid van de invorderingsrente rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Omdat [appellante] niet binnen de betalingstermijn heeft betaald, was zij gehouden de invorderingsrente te betalen. Tijdsverloop in de besluitvorming door de Belastingdienst/Toeslagen is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de invorderingsrente zou moeten worden verlaagd. [appellante] heeft ter zitting aangegeven dat zij bewust de keuze heeft gemaakt om niet tijdig te betalen, in afwachting van de beslissingen op haar bezwaren. Zij verwachtte daarvan een voor haar positieve uitkomst. Het maken van bezwaar schorst echter niet de besluiten tot terugvordering. Ook daarvan was [appellante] zich bewust. De omstandigheid dat zij had verwacht dat de Belastingdienst/Toeslagen eerder op haar bezwaren zou beslissen, maakt het vorenstaande niet anders. Dat risico komt voor rekening van [appellante].
2.1.    De rechtbank heeft ook overwogen dat [appellante] in haar beroepsgronden verder heeft aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2017 in de zaken met betrekking tot haar huurtoeslagen, aangezien de dienst de dwangsom van € 30,00 niet heeft betaald (zaaknummers 16/1791, 16/1792 en 16/1793). Hoewel de dwangsom geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit in deze procedure, en dus niet ter beoordeling aan de rechtbank voorligt, merkt de rechtbank in reactie op deze beroepsgrond op dat de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft erkend dat bij de hiervoor aangehaalde uitspraak is bepaald dat de dienst een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar verschuldigd is van € 30,00. De gemachtigde van de dienst heeft ter zitting toegezegd om binnen twee weken navraag te doen en ervoor te zorgen dat de dwangsom wordt betaald.
Hoger beroep en beoordeling ervan
3.    [appellante] betoogt in hoger beroep dat de Belastingdienst/Toeslagen anderhalf jaar te laat de dwangsom van € 30,00 heeft betaald. Zij wil graag vertragingsrente over dit bedrag hebben. Ook voert zij aan dat zij reiskosten heeft gemaakt en griffierecht heeft betaald. Volgens [appellante] heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte niet veroordeeld tot het betalen van de proceskosten en reiskosten. Daarnaast heeft [appellante] de Afdeling verzocht om te onderzoeken of het terecht is dat er zoveel invorderingsrente bij haar in rekening is gebracht. De procedure was enorm vertraagd en dat is volgens haar niet aan haar te wijten.
3.1.    Wat [appellante] heeft aangevoerd over de dwangsom en de vertragingsrente is gericht tegen een overweging die de rechtbank ten overvloede heeft gegeven. Die overweging is niet dragend voor het dictum van de aangevallen uitspraak. Het betoog kan alleen al hierom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3.2.    Daarnaast heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een vergoeding van de proceskosten, waaronder de reiskosten, en van het griffierecht. De rechtbank heeft immers het bij haar bestreden besluit niet vernietigd en ook overigens bestond geen aanleiding voor vergoeding daarvan.
3.3.    Verder bestaat er voor de Afdeling geen aanleiding om onderzoek te doen naar de hoogte van de bedragen van de invorderingsrente. Wat [appellante] hierover heeft aangevoerd, is immers een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellante] heeft in hoger beroep niet aangevoerd waarom die overwegingen onjuist zouden zijn. Er bestaat daarom ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Sanchit-Premchand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020
691.