201902839/1/V1.
Datum uitspraak: 5 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 maart 2019 in zaak nr. 18/1991 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdelingen in grieven 2, 3, 4 en 5 aanvoeren gaat over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 31 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:329). Uit die uitspraak volgt dat de vreemdelingen terecht aanvoeren dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte bij de afwijzing van de aanvragen geen individuele beoordeling heeft gemaakt. De grieven slagen.
2. Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 20 februari 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier voor de behandeling van het hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 maart 2019 in zaak nr. 18/1991;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 20 februari 2018, V-nummers […], […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020
488-850.