201905358/1/V6.
Datum uitspraak: 20 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kind, wonend te Ossendrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2019 in zaak nr. 18/8542 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Openbare zitting gehouden op 20 februari 2020 om 11:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E. Steendijk voorzitter
griffier: mr. M.V.T.K. Oei
jurist: mr. S.A. Overeem
Verschenen:
[appellante], vertegenwoordigd door mr. H. Uzumcu, advocaat te Den Haag;
de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler.
Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Daartoe overweegt zij het volgende.
De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellante] bij de indiening ervan geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd, zodat haar identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan. Verder heeft [appellante] volgens de staatssecretaris niet aangetoond in bewijsnood te verkeren.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] geen geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel omdat zij, anders dan de persoon in de naturalisatiezaak waarnaar zij verwijst, geen Fayli-Koerd is. De staatssecretaris heeft toegelicht dat van Fayli-Koerden vaststaat dat zij niet altijd in staat zijn de voor naturalisatie benodigde documenten te verkrijgen. De staatssecretaris verwijst in dit verband naar het algemeen ambtsbericht Irak van april 2018 van het ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht), bladzijden 69 en 70. Dat de staatssecretaris desondanks een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Fayli-Koerden en andere Koerden heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. Het betoog dat er risico’s zijn verbonden aan een reis naar Irak ter verkrijging van de benodigde documenten, kan [appellante] niet baten, alleen al omdat niet vereist is dat zij naar Irak afreist. De staatssecretaris heeft in het besluit erop gewezen dat het zowel in Irak als in Nederland mogelijk is om een derde, zoals een advocaat, te machtigen om een geboortebewijs aan te vragen en op te laten halen. Dit vindt steun in het ambtsbericht, blz. 19. [appellante] heeft dit weliswaar onder verwijzing naar een verklaring van een Iraakse advocaat bestreden, maar de staatssecretaris heeft in de beroepsfase toegelicht dat die verklaring niet is onderbouwd met een verklaring van de bevoegde Iraakse autoriteiten en de inhoud ziet op de verlenging van een identiteitskaart. [appellante] heeft dat niet gemotiveerd bestreden. Daarom kan daaraan niet de waarde worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien.
De staatssecretaris heeft het verzoek om verlening van het Nederlanderschap dus terecht afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Steendijk w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
670-899.