ECLI:NL:RVS:2020:710

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
201905358/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap voor appellante en haar minderjarige kind

Op 20 februari 2020 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante], die samen met haar minderjarige kind verzocht om het Nederlanderschap. Dit verzoek was eerder door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 24 juli 2018, omdat [appellante] geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument had overgelegd. Hierdoor kon haar identiteit en nationaliteit niet worden vastgesteld. De staatssecretaris verklaarde ook dat [appellante] niet had aangetoond in bewijsnood te verkeren.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 28 mei 2019 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 20 februari 2020 werd de zaak behandeld door Staatsraad mr. E. Steendijk, met mr. M.V.T.K. Oei als griffier en mr. S.A. Overeem als jurist. [Appellante] was vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Uzumcu, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris had terecht gesteld dat [appellante] niet kon aantonen dat zij in bewijsnood verkeerde, en dat het risico van een reis naar Irak voor het verkrijgen van de benodigde documenten niet relevant was, aangezien het ook mogelijk was om een derde te machtigen om deze documenten aan te vragen. De Raad van State oordeelde dat [appellante] onvoldoende had gemotiveerd dat er ongerechtvaardigd onderscheid werd gemaakt tussen haar en andere Koerden, en dat de staatssecretaris het verzoek om Nederlanderschap terecht had afgewezen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201905358/1/V6.
Datum uitspraak: 20 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kind, wonend te Ossendrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2019 in zaak nr. 18/8542 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Openbare zitting gehouden op 20 februari 2020 om 11:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E. Steendijk    voorzitter
griffier: mr. M.V.T.K. Oei
jurist: mr. S.A. Overeem
Verschenen:
[appellante], vertegenwoordigd door mr. H. Uzumcu, advocaat te Den Haag;
de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler.
Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Daartoe overweegt zij het volgende.
De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellante] bij de indiening ervan geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd, zodat haar identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan. Verder heeft [appellante] volgens de staatssecretaris niet aangetoond in bewijsnood te verkeren.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] geen geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel omdat zij, anders dan de persoon in de naturalisatiezaak waarnaar zij verwijst, geen Fayli-Koerd is. De staatssecretaris heeft toegelicht dat van Fayli-Koerden vaststaat dat zij niet altijd in staat zijn de voor naturalisatie benodigde documenten te verkrijgen. De staatssecretaris verwijst in dit verband naar het algemeen ambtsbericht Irak van april 2018 van het ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht), bladzijden 69 en 70. Dat de staatssecretaris desondanks een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Fayli-Koerden en andere Koerden heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. Het betoog dat er risico’s zijn verbonden aan een reis naar Irak ter verkrijging van de benodigde documenten, kan [appellante] niet baten, alleen al omdat niet vereist is dat zij naar Irak afreist. De staatssecretaris heeft in het besluit erop gewezen dat het zowel in Irak als in Nederland mogelijk is om een derde, zoals een advocaat, te machtigen om een geboortebewijs aan te vragen en op te laten halen. Dit vindt steun in het ambtsbericht, blz. 19. [appellante] heeft dit weliswaar onder verwijzing naar een verklaring van een Iraakse advocaat bestreden, maar de staatssecretaris heeft in de beroepsfase toegelicht dat die verklaring niet is onderbouwd met een verklaring van de bevoegde Iraakse autoriteiten en de inhoud ziet op de verlenging van een identiteitskaart. [appellante] heeft dat niet gemotiveerd bestreden. Daarom kan daaraan niet de waarde worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien.
De staatssecretaris heeft het verzoek om verlening van het Nederlanderschap dus terecht afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Steendijk    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
670-899.