ECLI:NL:RVS:2020:711

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
201904002/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • E. Steendijk
  • M.V.T.K. Oei
  • S.A. Overeem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

Op 20 februari 2020 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2019. Het hoger beroep betreft de afwijzing van het verzoek om Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 9 juli 2018 was gedaan. De staatssecretaris had het verzoek afgewezen omdat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd van haar identiteit en nationaliteit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris terecht had besloten dat de overgelegde documenten, waaronder een gelegaliseerde geboorteakte en een Eritrees paspoort, niet voldoende waren om de identiteit van [appellante] vast te stellen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht had gebaseerd op een verklaring van onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, waarin werd geconcludeerd dat het Eritrese paspoort frauduleus was verkregen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de verklaring van de Eritrese ambassade geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de bevindingen van de staatssecretaris. De Afdeling benadrukte dat [appellante] niet had aangetoond hoe zij het paspoort had verkregen en dat er geen deugdelijk identificatieproces had plaatsgevonden.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om Nederlanderschap door de staatssecretaris standhield. De staatssecretaris was niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201904002/1/V6.
Datum uitspraak: 20 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2019 in zaak nr. 18/4349 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Openbare zitting gehouden op 20 februari 2020 om 12:15 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E. Steendijk    voorzitter
griffier: mr. M.V.T.K. Oei
jurist: mr. S.A. Overeem
Verschenen:
[appellante], bijgestaan door mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht;
de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler.
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 28 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Daartoe overweegt zij het volgende.
De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] met de door haar overgelegde gelegaliseerde geboorteakte en het Eritrese paspoort haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (thans: Team Onderzoek en Expertise Documenten, hierna: TOED) bij verklaring van onderzoek van 18 april 2013 (hierna: de verklaring van onderzoek) heeft geconcludeerd dat [appellante] het Eritrese paspoort frauduleus heeft verkregen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in de door [appellante] overgelegde verklaring van de Eritrese ambassade van 28 augustus 2018 geen aanleiding hoefde te zien om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van onderzoek. Uit de verklaring van onderzoek volgt immers dat [appellante] het paspoort heeft verkregen voordat zij was geregistreerd of administratief bestond. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de verklaring van de Eritrese ambassade dat het in bepaalde gevallen mogelijk is om zonder het overleggen van een identiteitsdocument een paspoort te verstrekken, tegenstrijdig is met de manier waarop volgens het algemeen ambtsbericht Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2014 en TOED in Eritrea paspoorten worden aangevraagd en verkregen. Daar komt bij dat [appellante] niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze zij het paspoort van de Eritrese autoriteiten heeft verkregen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet duidelijk is of [appellante] het paspoort na een deugdelijk identificatieproces heeft verkregen en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Met de enkele stelling dat zij geen valse stukken heeft overgelegd en haar identiteit vaststaat door een taalanalyse, heeft [appellante] de twijfel aan haar identiteit niet weggenomen.
De staatssecretaris heeft het verzoek om verlening van het Nederlanderschap dus terecht afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Steendijk    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
670-899.