201801645/1/R4.
Datum uitspraak: 18 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2017 heeft het college zijn beslissing om op 13 november 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 6 februari 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 13 november 2017 is aangetroffen naast een papierbak ter hoogte van de Prins Mauritslaan 10 in Den Haag. Niet in geschil is dat [appellant] de doos daar verkeerd heeft aangeboden door hem naast de papierbak te zetten.
2. [appellant] betoogt dat het college er in redelijkheid van had moeten afzien te bepalen dat de kosten voor zijn rekening komen. Volgens hem is het onredelijk dat het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang bij hem in rekening brengt, terwijl het college stelselmatig verzuimt om op deze locatie te zorgen voor voldoende capaciteit om afval weg te brengen en om de aanwezige papierbakken en andere afvalcontainers regelmatig te legen. Volgens hem zijn de containers vrijwel elke week vol, zijn daar veel klachten over ingediend bij de gemeente, maar wordt er niets aan gedaan. Verder is het volgens [appellant] onredelijk dat het college enkel kosten verhaalt op de mensen van wie hun naam of adres op het verkeerd aangeboden huisvuil wordt aangetroffen. Tot slot wijst hij erop dat hij geen vergelijkbaar middel heeft om de gemeente ertoe te bewegen de problemen met de capaciteit op deze locatie op te lossen.
3. Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
3.1. In deze procedure staat de rechtmatigheid van het besluit van 17 november 2017 ter beoordeling en niet de capaciteit en de staat van de containers ter hoogte van de Prins Mauritslaan 10. Doordat [appellant] de doos daar, in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010, naast de papierbak heeft gezet, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. De omstandigheid dat de containers vrijwel elke week vol zijn, ontsloeg [appellant] niet van zijn verplichting om de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden. Daarnaast maakt de omstandigheid dat het college niet alle verkeerd aangeboden huisvuil kan herleiden tot de overtreder, het niet onredelijk dat het college in dit geval, waarin [appellant] heeft erkend dat hij de overtreder is, de kosten op hem verhaalt. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden maken dan ook niet dat het college niet in redelijkheid kon bepalen dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor zijn rekening komt.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Michiels w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020
687.