ECLI:NL:RVS:2020:8

Raad van State

Datum uitspraak
6 januari 2020
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
201806455/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen uitspraak rechtbank Den Haag over opvang en asielverzoek

Op 16 maart 2018 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) de vreemdeling meegedeeld dat hij de centrale opvanglocatie moest verlaten. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, verklaarde zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. De rechtbank oordeelde dat de mededeling van het COa niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt, omdat deze niet gericht was op rechtsgevolgen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.H. Bokhorst, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep heeft de vreemdeling betoogd dat zijn recht op opvang niet is geëindigd met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielverzoek. Hij verwees naar de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) en stelde dat hij de uitspraak op zijn verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de vreemdeling rechtmatig verblijf had gedurende de termijn voor het instellen van beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielverzoek.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de mededeling van het COa wel degelijk gericht was op rechtsgevolgen en dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Het COa is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 525,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

201806455/1/V3.
Datum uitspraak: 6 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 juli 2018 in zaak nr. 18/2123 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa).
Procesverloop
Op 16 maart 2018 heeft het COa de vreemdeling meegedeeld de centrale opvanglocatie te moeten verlaten.
Bij uitspraak van 11 juli 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Het asielverzoek van de vreemdeling is bij besluit van 15 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De vreemdeling heeft daartegen beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Op 16 maart 2018 heeft het COa de vreemdeling meegedeeld dat hij de opvang moest verlaten. Tegen die mededeling heeft de vreemdeling beroep ingesteld en daarover gaat deze zaak. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van dat beroep kennis te nemen. Volgens de rechtbank kan de mededeling van het COa niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb omdat die mededeling niet is gericht op rechtsgevolgen. Die waren namelijk al ontstaan door de niet-ontvankelijkverklaring van het asielverzoek (artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000).
2.    De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om van zijn beroep kennis te nemen. Volgens de vreemdeling is zijn recht op opvang niet geëindigd met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielverzoek, waardoor de mededeling van het COa wel degelijk is gericht op rechtsgevolgen. In dat verband wijst hij op artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) en het feit dat hij de uitspraak op zijn verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten (artikel 7.3 van het Vb 2000).
2.1.    Uit de overwegingen van de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442, volgt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek als kennelijk ongegrond, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Die overwegingen zijn ook in dit geval van toepassing. In artikel 46, zesde lid, van de Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180) wordt namelijk behalve de afwijzing van het asielverzoek als kennelijk ongegrond ook de niet-ontvankelijkverklaring van het asielverzoek genoemd. Dat betekent dat de vreemdeling in deze zaak in eerste instantie rechtmatig verblijf heeft gehad gedurende de termijn voor het instellen van beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielverzoek. Dit rechtmatig verblijf duurde voort tot 11 juli 2018, de dag waarop het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.
2.2.    Gelet op het voorgaande klaagt de vreemdeling terecht dat zijn recht op opvang niet is geëindigd met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielverzoek, en dat de mededeling van het COa van 16 maart 2018 wel is gericht op rechtsgevolgen (artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 5 van de Rva 2005). De rechtbank heeft zich alleen al daarom ten onrechte onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Het COa moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 juli 2018 in zaak nr. 18/2123;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    veroordeelt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2020
345-873.