ECLI:NL:RVS:2020:820

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
201901818/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en de uitvaardiging van een inreisverbod door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die op 19 november 2015 werd afgewezen, met een aanvullend besluit op 4 april 2016. De staatssecretaris baseerde zijn afwijzing op artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat de vreemdeling had verklaard zijn minderjarige nicht te hebben verkracht. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, verklaarde op 1 februari 2019 het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond, maar het beroep tegen het inreisverbod gegrond, waardoor het besluit in dat opzicht werd vernietigd.

In hoger beroep heeft de vreemdeling zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidt. De staatssecretaris had zijn standpunt over de actuele bedreiging voor de samenleving voldoende gemotiveerd, en de rechtbank had terecht overwogen dat het tijdsverloop sinds het gepleegde misdrijf een belangrijke omstandigheid was. De staatssecretaris had bovendien niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de ernst van het misdrijf, ondanks het feit dat de vreemdeling niet strafrechtelijk was veroordeeld.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond en dat van de staatssecretaris gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het inreisverbod betrof, maar voor het overige werd de uitspraak bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201901818/1/V1.
Datum uitspraak: 18 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    [de vreemdeling],
2.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 februari 2019 in zaak nr. 15/22044 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2015, aangevuld bij besluit van 4 april 2016, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 1 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ongegrond verklaard en het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat volgens hem artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zelf meermalen heeft verklaard dat hij zijn minderjarige nicht heeft verkracht. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de eigen verklaringen die de vreemdeling in februari 2015 heeft afgelegd, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Unierechtelijke openbare ordecriterium geen rol speelt bij tegenwerping van artikel 1(F).
Over de uitvaardiging van het inreisverbod heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris, gelet op het feit dat de verkrachting ongeveer 22 jaar geleden heeft plaatsgevonden, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling ook nu nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229). Volgens de rechtbank is het tijdsverloop een belangrijke omstandigheid en heeft de staatssecretaris niet gesteld dat de vreemdeling in die 22 jaar nog delicten heeft gepleegd.
3.    Het hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.1.    Het hoger beroep van de vreemdeling gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 22 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3954, over de beoordeling van het Unierechtelijke openbare ordecriterium als artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
4.    In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris over de onder 2 weergegeven overweging over het inreisverbod. De staatssecretaris betoogt dat hij dit wel deugdelijk heeft gemotiveerd.
4.1.    Het betoog van de staatssecretaris slaagt. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In aanmerking genomen dat, zoals de staatssecretaris heeft aangevoerd, verkrachting in Nederland een misdrijf is dat niet verjaart, heeft hij bij de uitvaardiging van het inreisverbod niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de ernst van het misdrijf dat de vreemdeling heeft gepleegd, dat hij hier niet strafrechtelijk voor is veroordeeld en dat hij het misdrijf nu ontkent en het daarmee bagatelliseert. Bovendien heeft de staatssecretaris zoals hij op de zitting bij de rechtbank te kennen heeft gegeven, bij de vraag naar de actualiteit van de bedreiging niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 19 november 2015 nog maar een jaar in Nederland verbleef en dat het de staatssecretaris niet bekend is hoe de vreemdeling zich in de tussenliggende tijd, toen hij in Libië verbleef, heeft gedragen.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij het besluit van 19 november 2015 heeft vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep, voor zover gericht tegen de uitvaardiging van het inreisverbod, alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 februari 2019 in zaak nr. 15/22044, voor zover zij het besluit van 19 november 2015 heeft vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod;
IV.    verklaart het beroep ook in zoverre ongegrond;
V.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020
488-941.