ECLI:NL:RVS:2020:825
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake aanvraag verblijfsvergunning regulier
In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 5 juli 2018 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Hierop heeft de vreemdeling bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 5 maart 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, heeft op 20 december 2019 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Ceyland.
De griffier heeft de vreemdeling in een brief gewezen op de verplichting om griffierecht te betalen voor het hoger beroep. De vreemdeling werd verzocht om het griffierecht uiterlijk op 4 februari 2020 te voldoen. Aangezien de vreemdeling dit niet heeft gedaan, heeft de griffier haar op 5 februari 2020 geïnformeerd dat het griffierecht binnen twee weken op de rekening van de Raad van State moest zijn bijgeschreven of contant moest worden betaald. De vreemdeling heeft geen redenen aangevoerd waarom het hoger beroep toch in behandeling zou moeten worden genomen, ondanks het niet tijdig betalen van het griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald. De staatssecretaris is niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 25 maart 2020.