ECLI:NL:RVS:2020:982

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
201903988/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling en zijn referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 24 april 2019 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, geboren in 1998 en van Sierra Leoonse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland, die op 4 mei 2018 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en zijn moeder, de referent, was verbroken. Dit besluit werd in een later bezwaar door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, maar de vreemdeling en referent gingen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 1 april 2020 geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte geen individuele beoordeling heeft gemaakt van de situatie van de vreemdeling. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de relevante omstandigheden, zoals het feit dat de vreemdeling nog minderjarig was op het moment van het vertrek van zijn moeder uit Sierra Leone. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet had mogen afzien van het horen in bezwaar, aangezien er twijfels bestonden over de uitkomst van de beoordeling.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling en referent. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en individuele beoordeling in vreemdelingenzaken, vooral wanneer minderjarigen betrokken zijn.

Uitspraak

201903988/1/V1.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en [referent],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 april 2019 in zaak nr. 18/8888 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling en referent hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is geboren in 1998 en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit. Hij beoogt verblijf in Nederland in het kader van nareis bij referent, zijn moeder. Referent is in 2010 Nederland binnengekomen en heeft eind 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat volgens hem de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken.
2.    In de grieven 3, 4 en 5 en in het nader stuk voeren de vreemdeling en referent terecht onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte geen individuele beoordeling heeft gemaakt waarbij hij rekening heeft gehouden met alle relevante elementen van het geval, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen Nederland, ECLI:EU:C:2019:192. De staatssecretaris is namelijk bij de beoordeling of de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken, ondeugdelijk gemotiveerd ingegaan op de aangevoerde omstandigheid dat het al dan niet zelfstandig wonen en in eigen levensonderhoud voorzien van de vreemdeling het gevolg is van het asielgerelateerde vertrek van referent (zijn moeder) uit Sierra Leone en dat de vreemdeling op het moment van dat noodgedwongen vertrek nog ruimschoots minderjarig was. De grieven slagen in zoverre.
3.    De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. De vreemdeling voert in grief 6 terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De vreemdeling heeft in bezwaar immers terecht aangevoerd dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband had moeten betrekken dat het al dan niet zelfstandig wonen en in eigen levensonderhoud voorzien noodgedwongen is ontstaan op een moment dat hij nog ruimschoots minderjarig was. Het bezwaar was daarom niet kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. De grief slaagt.
4.    Wat de vreemdeling en referent verder hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 oktober 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 april 2019 in zaak nr. 18/8888;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 26 oktober 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling en referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
826.