202004843/1/A3.
Datum uitspraak: 26 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 17 juli 2020 in zaak nr. 19/3182 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het college een aan [appellant] verleende parkeervergunning ingetrokken.
Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 oktober 2019 vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat de vergunning wordt ingetrokken per 17 januari 2021 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.V.W. Croes, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De van belang zijnde bepalingen uit de Verordening Parkeren Helmond 2010 zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Sinds 1999 had [appellant] een parkeervergunning voor zijn bestelbus. Deze vergunning heeft het college jaarlijks verlengd. Met zijn voertuig vervoert [appellant] gebruikte meubelen. In 2001 heeft hij een garage gebouwd waarvoor een oprit is aangelegd.
Het college heeft aan de handhaving van de intrekking van de parkeervergunning ten grondslag gelegd dat [appellant] niet meer voldoet aan de vereisten omdat hij over een parkeergelegenheid op eigen terrein beschikt, namelijk de garage.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de parkeervergunning van [appellant] mocht intrekken. Ten opzichte van de initiële vergunningverlening in 1999 zijn er gewijzigde omstandigheden omdat [appellant] nu over een parkeergelegenheid op eigen terrein beschikt. Dat zijn huidige voertuig niet in de garage past, maakt niet dat geen sprake is van parkeergelegenheid op eigen terrein. De intrekking is echter gebaseerd op niet gepubliceerd beleid. De Algemene voorwaarden parkeervergunning, waarin is opgenomen dat een parkeervergunning niet wordt verleend als de aanvrager over een parkeergelegenheid op eigen terrein beschikt, moeten worden gezien als vaste gedragslijn. Om deze reden heeft de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat van verlening van een parkeervergunning aan [appellant] ongewenste precedentwerking uitgaat. Van onzorgvuldige besluitvorming is geen sprake omdat [appellant] op de hoorzitting in bezwaar zelf een foute hoogte van zijn voertuig heeft gegeven. Volgens de rechtbank mocht [appellant] uit de jarenlange verlenging van de parkeervergunning niet afleiden dat het college met kennis van het bestaan van een parkeergelegenheid op eigen terrein een parkeervergunning heeft toegekend. Voor zover [appellant] een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, heeft de rechtbank overwogen dat het geval van de [locatie] weliswaar vergelijkbaar is, maar dat het college heeft aangegeven ook die vergunning in te trekken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de parkeervergunning twintig jaar is verlengd maakt dat de vergunning niet zonder nadere termijn kon worden ingetrokken. Aan [appellant] moet nog een half jaar worden gegund na de datum van de uitspraak om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie. De rechtbank heeft het bezwaar zelf voorziend gegrond verklaard en bepaald dat de vergunning wordt ingetrokken per 17 januari 2021.
4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat er gewijzigde omstandigheden zijn. Het college heeft niet aangetoond dat het bestaan van parkeergelegenheid op eigen terrein een weigeringsgrond is. Op een vaste gedragslijn kan het college zich niet beroepen. Die is niet neergelegd in kenbaar beleid. Het college had ervan op de hoogte moeten zijn dat hij sinds 2001 al over een garage beschikte. Desondanks is de vergunning vele jaren verlengd. [appellant] betoogt dat precedentwerking niet aan de orde is als hij over een vergunning blijft beschikken omdat zijn geval uniek is. Het gaat om een negentien jaar lang gedoogde situatie en de geparkeerde bestelbus is een vertrouwd straatbeeld. Zijn belangen zijn bovendien zeer groot, aangezien de continuïteit van de bedrijfsvoering in geding is. Ten onrechte werpt de rechtbank hem tegen dat het zijn eigen keuze was om een groot voertuig aan te schaffen. Hij heeft de bestelbus nodig voor zijn bedrijf. Het college dient de situatie te legaliseren, dan wel een ontheffing te verlenen, nu deze zo lang is gedoogd. [appellant] voert verder aan dat de omstandigheid dat hijzelf niet altijd volledig is in de informatievoorziening er niet aan afdoet dat het college zelf onderzoek had moeten doen naar de maatvoering van de bestelbus.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet heeft gehonoreerd. De rechtbank heeft het vertrouwensbeginsel ten onrechte beperkt tot een door of namens het college gedane toezegging. Er is ten onrechte van uitgegaan dat het college niet eerder op de hoogte was van de gewijzigde situatie.
Verder had de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel moeten honoreren. Vast staat dat de situatie aan de [locatie] vergelijkbaar is. Daar is ook parkeergelegenheid op eigen terrein en een parkeervergunning verleend. De toezegging van het college ter zitting bij de rechtbank dat ook die vergunning zal worden ingetrokken biedt geen rechtszekerheid. Hieruit blijkt in ieder geval dat het college het eigen beleid niet consistent uitvoert, aldus [appellant].
4.1. De vaste gedragslijn van het college dat een bewoner alleen voor een parkeervergunning in aanmerking komt als geen sprake is van parkeergelegenheid op eigen terrein is niet vastgelegd in gepubliceerd beleid, zoals de rechtbank onbestreden heeft geoordeeld. Dit laat echter onverlet dat het college in beginsel is gehouden overeenkomstig deze vaste gedragslijn te handelen.
Vast staat dat [appellant] een garage heeft. Ten tijde van de oorspronkelijke vergunningverlening was dat niet het geval. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is daarmee sprake van een gewijzigde omstandigheid op basis waarvan [appellant] nu niet meer in aanmerking komt voor een parkeervergunning. Dat [appellant] de garage niet kan gebruiken voor zijn bestelbus omdat deze te groot is voor de garage betekent niet dat geen sprake is van parkeergelegenheid op eigen terrein, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Afgezien van de omstandigheid dat [appellant] op de hoorzitting in bezwaar zelf onjuiste maten heeft gegeven van zijn bestelbus, was het college niet gehouden de maatvoering van het voertuig en de garage eigenstandig te onderzoeken omdat dat niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een parkeergelegenheid op eigen terrein. De enkele omstandigheid dat [appellant] al sinds lange tijd geen recht meer heeft op een parkeervergunning, maar deze desondanks jaren heeft gehad, maakt niet dat het college in dit geval de vergunning niet mocht intrekken. Uit de stukken is gebleken dat het college pas bij opschoning van het parkeerbestand heeft ontdekt dat [appellant] over een parkeervergunning beschikte terwijl hij daarop geen recht had. Daarvoor werd de parkeervergunning jaarlijks automatisch verlengd. Van bewust gedogen was geen sprake. Aan het enkele tijdsverloop kan [appellant] niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat zijn parkeervergunning niet zou worden ingetrokken. Ook is hem niet toegezegd dat hij ondanks het feit dat hij niet aan de voorwaarden voldoet wel over een parkeervergunning kan blijven beschikken. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht niet gehonoreerd.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de burgemeester zich niet op het standpunt mocht stellen dat de bedrijfsbelangen van [appellant] niet zodanig zwaarwegend zijn dat moest worden afgezien van intrekking van de parkeervergunning. Omdat de bestelbus hoger is dan 2,40 meter valt het voertuig in de categorie groot voertuig en dergelijke grote voertuigen mogen niet op de weg worden geparkeerd tussen bepaalde tijden. Een bedrijfsparkeervergunning voor de bestelbus kan alleen worden verleend als het bedrijf op het adres is gevestigd in het gebied waarvoor de vergunning is aangevraagd. In dit geval gaat het om een parkeervergunning bij het woonadres van [appellant]. Zijn bedrijf is elders gevestigd.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht niet gehonoreerd. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college aangegeven te onderzoeken of het geval aan de [locatie] een gelijk geval is en als dat zo is, ook in dat geval tot intrekking van de parkeervergunning over te gaan. In hoger beroep heeft het college dit herhaald. De omstandigheid dat die parkeervergunning nog niet is ingetrokken, maakt niet dat in het geval van [appellant] moet worden afgezien van intrekking. Het college is niet gehouden onterecht verleende vergunningen te handhaven en de omstandigheid dat het ook bij de [locatie] tot intrekking zal overgaan als het een gelijk geval is, maakt juist dat het college gelijke gevallen gelijk behandelt.
Het betoog faalt.
5. De conclusie is dat de parkeervergunning van [appellant] per 17 januari 2021 is ingetrokken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
7. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane - van de Put, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021
805
BIJLAGE
Verordening Parkeren Helmond 2010
Artikel 3
1. Het college kan op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen.
2. Het college kan nadere regels stellen voor het aanvragen en verlenen van een vergunning.
3. Een vergunning kan worden verleend aan:
a. een eigenaar of houder van een motorvoertuig die woont in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn (categorie I);
b. een eigenaar of houder van een motorvoertuig die een beroep of bedrijf uitoefent en gevestigd is in een gebied waar belanghebbendenplaatsen of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn en die aantoont dat het in het belang van diens beroep- of bedrijfsuitoefening noodzakelijk is in dat gebied een motorvoertuig te parkeren (categorie II);
[…]
4. Het college wijst, bij openbaar te maken besluit, de gebieden aan genoemd in het derde lid.
5. Het college kan in bijzondere gevallen een vergunning ook verlenen aan een eigenaar of houder van een motorvoertuig die niet voldoet aan één van de in het derde lid genoemde vereisten.
[…]
Artikel 6
Het college kan een vergunning intrekken of wijzigen:
[…]
c. wanneer er zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de vergunning;
[…]