ECLI:NL:RVS:2021:1186
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
Op 4 juni 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 25 oktober 2019 was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 2 april 2020, heeft de rechtbank op 1 april 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door een gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
De Raad van State heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep op 7 mei 2021 eindigde, maar dat het hogerberoepschrift pas na deze datum is ontvangen. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij in Egypte verbleef en haar zoon, bij wie zij verblijf beoogt, haar niet tijdig kon bereiken vanwege coronamaatregelen. De Raad van State oordeelde echter dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling was om tijdig hoger beroep in te stellen en dat de redenen die zij aanvoerde niet voldoende waren om het hoger beroep alsnog in behandeling te nemen.
Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. De staatssecretaris is niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.