ECLI:NL:RVS:2021:1186

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
202103162/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

Op 4 juni 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 25 oktober 2019 was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 2 april 2020, heeft de rechtbank op 1 april 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door een gemachtigde, hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep op 7 mei 2021 eindigde, maar dat het hogerberoepschrift pas na deze datum is ontvangen. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij in Egypte verbleef en haar zoon, bij wie zij verblijf beoogt, haar niet tijdig kon bereiken vanwege coronamaatregelen. De Raad van State oordeelde echter dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling was om tijdig hoger beroep in te stellen en dat de redenen die zij aanvoerde niet voldoende waren om het hoger beroep alsnog in behandeling te nemen.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. De staatssecretaris is niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

Uitspraak

202103162/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2021 in zaak nr. 20/3831 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door [gemachtigde], hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vreemdeling zich nader uitgelaten.
Overwegingen
1.       De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op 7 mei 2021. Het hogerberoepschrift is daarna bij de Raad van State binnengekomen. De vreemdeling heeft het hogerberoepschrift daarom niet op tijd ingediend. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd, is geen reden om het hoger beroep alsnog in behandeling te nemen. Indien, zoals de vreemdeling stelt, zij in Egypte verblijft en haar zoon, bij wie zij verblijf beoogt, wegens Corona-omstandigheden haar niet binnen de gestelde termijn kon bereiken, had het op de weg van de zoon gelegen om binnen die termijn hoger beroep in te (doen) stellen en daarbij te verzoeken met toepassing van artikel 30 van de Tijdelijke wet COVID 19 uitstel te verlenen voor het indienen van de grieven. Dat de zoon zulks niet tijdig heeft gedaan, komt voor risico van de vreemdeling.
2.       Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2021
210