202006867/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2020 in zaak nr. 20/4212 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, aan [appellante] een uitkering uit het schadefonds van € 5.000,00 toegekend en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
Bij uitspraak van 20 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. In deze zaak is tussen partijen in geschil of de CSG terecht heeft geweigerd om de door [appellante] in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.
aanvraag
2. Bij brief van 1 oktober 2018 heeft [appellante] bij de CSG een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds. Zij heeft in deze brief vermeld dat zij in de periode van 1982 tot 2005 veelvuldig is mishandeld door haar ex-partner, dat zij als gevolg van de mishandelingen lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen, dat zij in 2001 en 2002 aangifte bij de politie heeft gedaan en dat haar ex-partner in verband met de mishandelingen een gevangenisstraf van zeven maanden heeft gekregen. Als bijlagen bij deze brief heeft zij drie vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2001, 6 december 2002, 25 februari 2003 overgelegd, waarbij aan haar ex-partner een contactverbod is opgelegd. Verder heeft zij bij brief van 19 oktober 2018 medische informatie overgelegd.
besluitvorming
3. Aan het besluit van 7 januari 2019 is ten grondslag gelegd dat de CSG onvoldoende objectieve informatie heeft om aannemelijk te kunnen achten dat [appellante] slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg). Ter motivering hiervan is in dat besluit het volgende vermeld.
[appellante] heeft gesteld dat zij aangifte tegen haar ex-partner heeft gedaan, maar zij heeft, ter onderbouwing hiervan, geen informatie van politie of justitie overgelegd. Bij brief van 25 oktober 2018 heeft de CSG informatie over aangiftes, vonnissen en meldingen tegen haar ex-partner opgevraagd bij het Openbaar Ministerie (hierna: het OM). Bij e-mail van 2 november 2018 heeft het OM de CSG meegedeeld dat het dossier van de strafzaak inmiddels is vernietigd en dat er geen stukken meer zijn. Bij brief van 6 november 2018 heeft de CSG [appellante] verzocht om vóór 22 november 2018 informatie over te leggen ter onderbouwing van het gebeurde, zoals aangiftes of overige objectieve informatie, waarmee het gebeurde aannemelijk kan worden gemaakt. Omdat naar aanleiding van deze brief geen reactie is ontvangen, is op basis van de beschikbare informatie een besluit genomen, aldus de CSG.
4. Nadat [appellante] tegen het besluit van 7 januari 2019 bezwaar had gemaakt en zij dat bezwaar op een hoorzitting had toegelicht, heeft de CSG, bij brief van 26 februari 2019, bij de rechtbank Rotterdam een kopie van het uitgewerkte vonnis in de strafzaak opgevraagd. Bij e-mail van 5 maart 2019 heeft het OM een kopie van de tenlastelegging en de aantekening van een mondeling vonnis overgelegd.
Bij brief van 26 februari 2019 heeft [appellante] schriftelijke verklaringen van familieleden, vrienden en een buurvrouw met betrekking tot de mishandelingen overgelegd.
5. Aan het besluit van 5 juli 2019 is ten grondslag gelegd dat het aannemelijk is dat [appellante] in de periode van 1982 tot en met 2005 slachtoffer is geweest van stelselmatig huiselijk geweld en meermalen is lastiggevallen en dat zij daardoor ernstig psychisch letsel heeft opgelopen. De CSG heeft zich hiervoor gebaseerd op de contactverboden, de medische informatie, het vonnis van de rechtbank van 11 januari 2003, waarbij de dader is veroordeeld voor mishandeling, en de schriftelijke getuigenverklaringen die [appellante] in bezwaar heeft overgelegd. Deze informatie, in onderlinge samenhang bezien, maakt volgens de CSG dat er in dit geval voldoende ondersteuning is voor de eigen opgave van [appellante].
oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft overwogen dat de CSG het besluit van 7 januari 2019 bij het besluit van 5 juli 2019 heeft herroepen op basis van de in de bezwaarschriftprocedure van zowel het OM als [appellante] verkregen nieuwe informatie. Het besluit van 7 januari 2019 is niet herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Volgens de rechtbank heeft de CSG het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten terecht afgewezen.
hoger beroep
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 7 januari 2019 wel degelijk is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zij voert aan dat zij niet in staat was om zelf informatie van het OM te verkrijgen en dat het de juridische verantwoordelijkheid van de CSG is dat de door het OM verstrekte informatie niet eerder dan in bezwaar op tafel gekomen is.
7.1. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg is bepaald dat uit het schadefonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
7.2. De CSG heeft bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte. De CSG heeft daaraan invulling gegeven in beleid. Dit beleid is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de Beleidsbundel).
Volgens paragraaf 1.1.2 van de toepasselijke Beleidsbundel van 1 juli 2019 is voor het toekennen van een uitkering vereist dat het geweldsmisdrijf aannemelijk wordt gemaakt. De eigen verklaring van een slachtoffer is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Hoewel voor het in behandeling nemen van de aanvraag niet is vereist dat aangifte bij de politie wordt gedaan, is een aangifte en het strafrechtelijk onderzoek dat erop volgt wel belangrijk voor de onderbouwing van een aanvraag. Daarom is het belangrijk dat een slachtoffer zo spoedig mogelijk na het geweldsmisdrijf aangifte doet.
Als de strafrechter uitspraak heeft gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, betrekt de CSG die uitspraak altijd in de beoordeling. Een veroordelend vonnis kan een objectieve aanwijzing zijn voor de onderbouwing van de aanvraag van het slachtoffer. De verdachte moet dan wel zijn veroordeeld voor een misdrijf dat is aan te merken als een opzettelijk tegen het slachtoffer gepleegd geweldsmisdrijf.
Het kan zijn dat de CSG aanvullende informatie nodig heeft. Dat is bijvoorbeeld het geval als uit de aangifte onvoldoende duidelijk blijkt wat er is gebeurd, als de eigen verklaring van het slachtoffer vragen oproept of als er om bepaalde redenen wordt getwijfeld aan deze verklaring. Het toekennen van een tegemoetkoming is in zulke gevallen alleen mogelijk als er aanvullende informatie bestaat. Aanvullende informatie kan bijvoorbeeld zijn het volledige proces-verbaal van het politieonderzoek (met de verklaringen van getuigen), een uitgewerkt vonnis, een verslag van een terechtzitting of een uittreksel van de justitiële documentatie van het slachtoffer, de dader en/of andere betrokkenen. Ook kan de CSG (online beschikbare) open bronnen raadplegen. Het staat het slachtoffer vrij om ook zelf een aanvullende onderbouwing te geven van de aanvraag. Als de onderbouwing onvoldoende is, is de aannemelijkheid niet vast te stellen en wordt de aanvraag afgewezen.
Medische informatie kan helpen om te bepalen of letsel is toegebracht door geweld. Het feit dat iemand fysiek of psychisch letsel heeft, geeft echter geen uitsluitsel over wat er is gebeurd. Medische informatie is in beginsel niet bruikbaar voor het aannemelijk maken van de toedracht van het geweldsmisdrijf, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het plaatsvond. Medische informatie kan een verklaring van het slachtoffer over de aannemelijkheid doorgaans slechts in (zeer) beperkte mate ondersteunen. Daarom is de CSG bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het geweldsmisdrijf terughoudend met het gebruik van medische informatie. Zo nodig wordt in het individuele geval wel bekeken of de medische informatie zich leent ter onderbouwing van de aannemelijkheid van wat er is gebeurd, aldus paragraaf 1.1.2.
7.3. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de CSG het primaire besluit bij het in beroep bestreden besluit heeft herroepen op basis van de nieuwe informatie van zowel het OM als van [appellante], verkregen in de bezwaarprocedure, en dat het primaire besluit niet is herroepen wegens aan de CSG te wijten onrechtmatigheid. Dat [appellante], naar zij in hoger beroep stelt, niet in staat was om zelf informatie van het OM te verkrijgen, neemt niet weg dat op haar de bewijslast rust voor haar stelling dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf en dat zij ten tijde van het nemen van het primaire besluit onvoldoende objectieve informatie had verstrekt op grond waarvan aannemelijk kon worden geacht dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wsg. De CSG is haar tegemoet gekomen in de voldoening aan die bewijslast door bij de voorbereiding van het primaire besluit informatie omtrent aangiftes, vonnissen en meldingen tegen haar ex-partner op te vragen bij het OM en overigens ook door informatie op te vragen bij [appellante] zelf. Dat die informatie in eerste instantie niet boven water is gekomen, maar eerst in de bezwaarprocedure, brengt in dit geval niet met zich dat geoordeeld moet worden dat de CSG bij de voorbereiding van het besluit van 7 januari 2019 heeft verzuimd de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
Het betoog slaagt niet.
conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten in hoger beroep
9. De CSG hoeft de bij [appellante] in hoger beroep opgekomen proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021
452.