201908585/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting Penta, gevestigd te Hoorn (hierna: de stichting),
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het Participatiefonds een verzoek van de stichting om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [medewerker], afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2021, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. B.M. Dijkstra, advocaat te Alkmaar, en [gemachtigde], en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door I. el Assati en mr. A.L.P.M. Konings, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt:
"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:11 van de Awb luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Inleiding
2. De stichting is het bevoegd gezag van basisscholen in de omgeving van Hoorn. Op 19 november 2018 heeft de stichting het Participatiefonds verzocht om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [medewerker]. Het Participatiefonds heeft het verzoek van de stichting van 19 november 2018 bij besluit van 30 januari 2019 afgewezen. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het Participatiefonds het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. In beroep gaat het om de vraag of het Participatiefonds het bezwaar van de stichting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Beroep
3. De stichting voert aan dat het Participatiefonds niet heeft onderkend dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens de stichting is het bezwaarschrift op 11 februari 2019 samen met drie andere bezwaarschriften naar het Participatiefonds verzonden. De stichting brengt naar voren dat pas op het moment dat de ontvangstbevestiging voor de drie andere bezwaarschriften is ontvangen, de stichting is gebleken dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 januari 2019 niet is aangekomen. De stichting wijst erop dat zij zeer kort hierna contact heeft opgenomen met het Participatiefonds. Verder heeft de stichting een verklaring van een medewerker over de gang van zaken bij de verzending van het bezwaarschrift overgelegd. Ook beroept de stichting zich op het vertrouwensbeginsel, nu haar werknemer door een werknemer van het Participatiefonds is gerustgesteld over het ontbreken van het bezwaarschrift.
Beoordeling beroep
3.1. Het besluit van 30 januari 2019 is door toezending per post aan de stichting bekend gemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is begonnen op 31 januari 2019 en geëindigd op 14 maart 2019. Het bezwaarschrift van de stichting is bij het Participatiefonds binnengekomen op 28 maart 2019 en derhalve niet binnen de termijn ingediend.
3.2. Bij aangetekend verzonden brief van 15 mei 2019 heeft het Participatiefonds de stichting in de gelegenheid gesteld om uit te leggen waarom de termijn is overschreden. Bij brief van 23 mei 2019 heeft de stichting het Participatiefonds laten weten dat wegens langdurige afwezigheid van de medewerker personeel- en salarisadministratie en de inhuur van een interim-medewerker diverse vergoedingsverzoeken, waaronder die over de beëindiging van het dienstverband van [medewerker], niet op de juiste wijze in behandeling zijn genomen. Bij e-mail van 26 augustus 2019 heeft het Participatiefonds de stichting wederom verzocht toe te lichten om welke reden het bezwaarschrift te laat is ingediend. Bij e-mail van 9 september 2019 heeft de stichting uiteengezet dat het bezwaarschrift, dat is gedateerd op 11 februari 2019, op die dag samen met drie andere bezwaarschriften aan het Participatiefonds is verzonden. Van de andere drie gelijktijdig verzonden bezwaarschriften heeft de stichting een ontvangstbevestiging ontvangen. Hierop heeft de stichting contact gezocht met het Participatiefonds en is gebleken dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 januari 2019 niet is ontvangen, waarna deze op 28 maart 2019 nogmaals per e-mail en per post is gestuurd. Een reden dat het bezwaarschrift niet is ontvangen kan door de stichting niet worden gegeven, wel wijst zij erop dat vaker poststukken bij verzending tussen de stichting en het Participatiefonds zijn zoekgeraakt. Bij brief van 1 april 2020 heeft de stichting in de beroepsprocedure bij de Afdeling een schriftelijke verklaring overgelegd van de medewerker die betrokken was bij de verzending van het bezwaarschrift. Hierin verklaart de medewerker dat het bezwaarschrift op 11 februari 2019 samen met drie andere bezwaarschriften in één enveloppe is verzonden naar het Participatiefonds. Verder beschrijft de medewerker van de stichting dat zij op 28 maart 2019 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van het Participatiefonds en zij in dat gesprek meermaals is gerust gesteld en is verteld dat zij zich geen zorgen hoeft te maken.
3.3. Indien een belanghebbende stelt dat het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift het gevolg is van een niet aan hem toe te rekenen omstandigheid, rust op hem de last de feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
Het ligt op de weg van de stichting om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd, nu het Participatiefonds aangeeft dat niet te hebben ontvangen. De door de stichting aangevoerde omstandigheid dat zeer kort nadat van de andere drie gelijktijdig verzonden bezwaarschriften een ontvangstbevestiging is ontvangen een medewerker contact heeft opgenomen met het Participatiefonds, is daartoe naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende. Hiermee is niet aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 januari 2019 daadwerkelijk tijdig is verstuurd, wel dat de stichting dit heeft beoogd. Daar komt bij dat de stichting in haar eerste schriftelijke reactie op de vraag van het Participatiefonds waarom de termijn is overschreden, heeft gewezen op tekortkomingen binnen haar organisatie. Ter zitting bij de Afdeling heeft de stichting desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor deze reactie die naar het oordeel van de Afdeling afbreuk doet aan de stelling van de stichting dat zij het bezwaarschrift wel tijdig heeft verzonden. Vervolgens heeft de stichting naar voren gebracht dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 januari 2019 op 11 februari 2019 met drie andere bezwaarschriften in één envelop aan het Participatiefonds is verzonden, maar het Participatiefonds stelt dat zij niet meer dan drie bezwaarschriften heeft ontvangen. Met de schriftelijke verklaring van haar medewerker heeft de stichting evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift gelijktijdig met drie andere bezwaarschriften is verzonden. De verklaring van de medewerker van de stichting is niet voldoende om aan te nemen dat de vier bezwaarschriften op 11 februari 2019 in één envelop zijn verzonden, alleen al omdat deze verklaring niet door objectieve gegevens wordt ondersteund. Omdat de stichting ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift binnen de gestelde termijn ter post is bezorgd en geen feiten zijn gesteld die kunnen meebrengen dat de termijnoverschrijding niet valt toe te rekenen aan de stichting, is de termijnoverschrijding door toezending van het bezwaarschrift op 28 maart 2019 niet verschoonbaar.
3.4. Anders dan de stichting betoogt, is de verklaring van de medewerker van de stichting dat zij op 28 maart 2019 in een telefonisch gesprek met een medewerker van het Participatiefonds meermaals is gerust gesteld en is verteld dat zij zich geen zorgen hoeft te maken, onvoldoende om aan te nemen dat aan haar de toezegging is gedaan dat het bezwaarschrift alsnog inhoudelijk in behandeling zou worden genomen. Bovendien is de verklaring niet met stukken gestaafd. In het midden kan blijven of aan de gestelde uitlatingen van een medewerker van het Participatiefonds na afloop van de bezwaartermijn het gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen worden ontleend dat niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift achterwege zou blijven. Het beroep van de stichting op het vertrouwensbeginsel faalt.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft het Participatiefonds het bezwaar van de stichting bij besluit van 16 oktober 2019 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het Participatiefonds hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021
633.