ECLI:NL:RVS:2021:1568

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
202100322/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verblijfsrecht van een vreemdeling als gemeenschapsonderdaan in Nederland na beëindiging van arbeid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vreemdeling, die de Spaanse nationaliteit heeft en sinds 2 februari 2015 in Nederland verblijft. De staatssecretaris had op 16 oktober 2017 vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht meer had als gemeenschapsonderdaan, omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor verblijf als economisch niet-actieve Unieburger. De vreemdeling had echter betoogd dat zij een afgeleid verblijfsrecht had op basis van artikel 10 van Verordening 492/2011, omdat haar kinderen recht hebben op toegang tot het Nederlandse onderwijs.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 21 december 2020 het besluit van de staatssecretaris vernietigd en geoordeeld dat de vreemdeling wel degelijk recht had op verblijfsrecht. De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat alleen iemand die gedurende een bepaalde tijd reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, als werknemer kan worden aangemerkt. De Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte een voorwaarde stelde dat de vreemdeling drie maanden ononderbroken in Nederland moest hebben gewerkt om rechten te ontlenen aan artikel 10 van de verordening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de proceskosten moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van het Unierechtelijke begrip 'werknemer' en dat nationale voorwaarden die dit begrip beperken, niet zijn toegestaan. De Raad van State bevestigde dat de vreemdeling, ondanks haar werkloosheid, recht had op een afgeleid verblijfsrecht op basis van de rechten van haar kinderen.

Uitspraak

202100322/1/V2.
Datum uitspraak: 19 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 december 2020 in zaak nr. 19/6375 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 16 oktober 2017 herroepen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Spaanse nationaliteit en verblijft sinds 2 februari 2015 in Nederland. Zij heeft volgens de staatssecretaris reële en daadwerkelijke arbeid verricht in maart 2015, van 25 april 2016 tot 22 mei 2016, en van 8 oktober 2018 tot 4 november 2018. Daarna heeft zij nog zes maanden de status van werknemer behouden. Omdat de vreemdeling sindsdien werkloos is en niet meer voldoet aan een van de voorwaarden om als economisch niet-actieve Unieburger langer dan drie maanden in Nederland te verblijven, is haar verblijfsrecht volgens de staatssecretaris van rechtswege geëindigd. De vreemdeling betoogt echter dat zij nog een afgeleid verblijfsrecht heeft omdat haar kinderen met de Spaanse nationaliteit ingevolge artikel 10 van Verordening 492/2011 recht hebben op toegang tot het Nederlandse onderwijs.
1.1.    Deze zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris aan een beroep op artikel 10 van Verordening 492/2011 de voorwaarde mag stellen dat een Unieburger gedurende een minimale aaneengesloten periode in Nederland heeft gewerkt. Ingevolge dat artikel hebben de kinderen van een Unieburger die gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer van personen en op het grondgebied van de lidstaat waar hij verblijft, arbeid verricht of heeft verricht, recht op toegang tot het onderwijs van die lidstaat. Uit onder meer het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 23 februari 2010, ECLI:EU:C:2010:83, Teixeira, punten 36 t/m 39, 46 en 50, volgt dat hieraan een verblijfsrecht voor die kinderen is verbonden en dat hun verzorgende ouders een daarmee samenhangend verblijfsrecht hebben, omdat anders het nuttig effect ervan teniet zou worden gedaan. De omstandigheid dat een verzorgende ouder de status van werknemer heeft verloren en geen verblijfsrecht meer ontleent aan de Verblijfsrichtlijn, doet volgens het arrest van het Hof van 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:794, Jobcenter Krefeld, punten 37 t/m 39 en 64, niet ter zake.
2.       De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat alleen iemand die gedurende een bepaalde tijd reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, werknemer is als bedoeld in artikel 10 van Verordening 492/2011. Hij betoogt dat hij dat vereiste nationaalrechtelijk mag invullen, en stelt in dit verband de voorwaarde dat een Unieburger drie maanden ononderbroken in Nederland heeft gewerkt. Omdat de vreemdeling hier niet aan voldoet, ontleent zij geen rechten aan artikel 10 van Verordening 492/2011, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Het betoog slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt immers dat het begrip 'werknemer' in de zin van artikel 45 van het VWEU een Unierechtelijke inhoud heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Werknemer is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 7 september 2004, ECLI:EU:C:2004:488, Trojani, punt 15. Een nationale voorwaarde dat gedurende een bepaalde periode ononderbroken arbeid is verricht, is niet toegestaan. Zie het arrest van het Hof van 21 juni 1988, ECLI:EU:C:1988:322, Lair, punten 41 en 42. Uit de arresten Lair, punten 41 en 42, en Jobcenter Krefeld, punt 45, volgt dat het begrip 'werknemer' in de zin van Verordening 492/2011 op dezelfde manier moet worden uitgelegd. Daar komt bij dat de staatssecretaris in de besluiten heeft vastgesteld dat de vreemdeling eerder rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 8.12 van het Vb 2000, waarin artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd, en dus als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU moest worden aangemerkt.
2.2.    Voor zover de staatssecretaris onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 14 december 2016, ECLI:EU:C:2016:949, Verruga, betoogt dat de voorwaarde van drie maanden ononderbroken arbeid is bedoeld om een werkelijke band tussen de vreemdeling en Nederland te waarborgen, opdat zij niet al na enkele dagen werk een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 10 van Verordening 492/2011, miskent hij dat dit belang al wordt gediend door het Unierechtelijke begrip 'werknemer'. Unieburgers die alleen werkzaamheden verrichten van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn, zijn immers uitgesloten van de status van werknemer. In deze zaak heeft de vreemdeling - ook volgens de staatssecretaris - wel reële en daadwerkelijke arbeid verricht.
2.3.    De rechtbank heeft kortom terecht overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte van de vreemdeling verlangt dat zij drie maanden lang ononderbroken werknemer moet zijn geweest, voordat zij rechten aan artikel 10 van Verordening 492/2011 kan ontlenen. De grief faalt.
3.       Wat de staatssecretaris in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00 (zegge: zevenhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021
363-894.