ECLI:NL:RVS:2021:1638

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
202103188/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag over de bewaring van een vreemdeling met Afghaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 mei 2021 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en de opheffing van de maatregel van bewaring beval. De vreemdeling, met Afghaanse nationaliteit, was op 19 april 2021 in bewaring gesteld omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had en moest vertrekken. De staatssecretaris stelde dat er tijdelijk geen zicht op uitzetting naar Afghanistan was, wat de rechtbank bevestigde. De staatssecretaris ging hiertegen in beroep, stellende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het zicht op uitzetting ontbrak. Hij verwees naar de aankondiging van de NAVO om zich uit Afghanistan terug te trekken, wat leidde tot de annulering van een geplande vlucht. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank niet had erkend dat het slechts om een tijdelijke belemmering ging en dat er geen reden was om aan te nemen dat de Afghaanse autoriteiten niet meer zouden meewerken aan gedwongen terugkeer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het te vroeg was om te concluderen dat er geen zicht op uitzetting was. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het zicht op uitzetting ontbrak, en het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, met afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

202103188/1/V3.
Datum uitspraak: 26 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 11 mei 2021 in zaak nr. NL21.6728 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en moet daarom vertrekken. De staatssecretaris heeft hem krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting naar Afghanistan ontbreekt.
2.       De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting naar Afghanistan ontbreekt. Daarover voert hij aan dat hij de rechtbank in de brief van 7 mei 2021 heeft meegedeeld dat de aankondiging van de NAVO van 14 april 2021, om zich uit Afghanistan terug te trekken, aanleiding was om de voor de vreemdeling geplande vlucht van 12 mei 2021 te annuleren. De reden daarvoor is dat de protocollen en de werkwijze van de Koninklijke Marechaussee (KMar) hierop moeten worden aangepast. Hij heeft de rechtbank in diezelfde brief meegedeeld dat naar zijn verwachting na een maand opnieuw naar Afghanistan kan worden gevlogen. Met haar oordeel dat er geen indicatie bestaat dat de vreemdeling over een maand daadwerkelijk kan en zal worden uitgezet zodat het zicht op uitzetting ontbreekt, miskent de rechtbank volgens de staatssecretaris dat slechts sprake is van een tijdelijke belemmering. Waar de rechtbank in dat oordeel betrekt dat het volgens haar ongewis is hoe de veiligheidssituatie in Afghanistan zich zal ontwikkelen en of de autoriteiten onder de gegeven omstandigheden zullen meewerken aan gedwongen terugkeer, treedt de rechtbank buiten haar beoordelingskader.
3.       Niet in geschil is dat de staatssecretaris gelet op de hierboven genoemde ontwikkelingen heeft besloten om tijdelijk geen vreemdelingen uit te zetten naar Afghanistan in afwachting van aanpassingen in de werkwijze van de KMar. Gelet op de korte periode die is verstreken sinds de aankondiging van de NAVO en omdat niet is gebleken dat de Afghaanse autoriteiten naar aanleiding van die aankondiging niet meer hun medewerking aan gedwongen terugkeer zullen verlenen, overweegt de Afdeling dat voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbreekt nog te vroeg is. Daarbij betrekt de Afdeling dat de KMar enige tijd moet krijgen om de protocollen en werkwijze aan te passen. In dat verband ziet de Afdeling in de door de rechtbank in aanmerking genomen informatie over de vereiste aanwezigheid van escortes op de vlucht en het verloop van de defensieoperaties in Afghanistan, geen reden te twijfelen aan de mededeling van de staatssecretaris dat uitzettingen naar verwachting op korte termijn weer opgepakt kunnen worden. Weliswaar valt niet uit te sluiten dat de situatie enige tijd zal voortduren, maar dat er onzekerheden in het spel zijn, is onvoldoende om te oordelen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Voor de omstandigheid dat het ongewis is hoe de veiligheidssituatie in Afghanistan zich zal gaan ontwikkelen, geldt hetzelfde. De staatssecretaris betoogt dus terecht dat vooralsnog slechts sprake is van een tijdelijke belemmering, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zicht op uitzetting naar Afghanistan ontbreekt.
3.1.    De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, hoeft niet te worden besproken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 mei 2021 in zaak nr. NL21.6728;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2021
765-945