202100680/1/A2.
Datum uitspraak: 18 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 22 december 2020 in zaak nr. 20/1268 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2021, waar [appellant] samen met [gemachtigde], bijgestaan door mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De Politie Eenheid Noord-Holland heeft het CBR op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel geschiktheid om een motorrijtuig van de categorieën A, AM, B en T te besturen. Aan deze mededeling ligt ten grondslag dat [appellant] volgens het door verbalisanten op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 23 september 2019 op deze datum is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 en dat daarbij een ademalcoholgehalte van 480 µg/l is geconstateerd.
2.1. Omdat het geconstateerde ademalcoholgehalte tussen de 435 µg/l en 785 µg/l ligt, heeft het CBR [appellant] een EMA opgelegd. Dit is een verplichte cursus over alcohol en verkeer, waarbij de cursist de risico’s van alcoholgebruik in het verkeer worden bijgebracht en hem wordt geleerd niet meer met alcohol op te gaan rijden.
2.2. In geschil is of het bij [appellant] gemeten ademalcoholgehalte voldoende is komen vast te staan en of het CBR op basis van de informatie van de politie terecht een EMA heeft opgelegd.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft de door [appellant] aangewezen punten uit het proces-verbaal onvoldoende geacht om te twijfelen aan de juistheid van het gemelde ademalcoholgehalte dat is vermeld in het proces-verbaal en op het uitslagformulier. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen enkele reden om aan te nemen dat [appellant] niet heeft deelgenomen aan de ademalcoholanalyse waarbij een ademalcoholgehalte van 480 µg/l is vastgesteld. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat het CBR ten onrechte een EMA heeft opgelegd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en beoordeling ervan
4. [appellant] betoogt dat de conclusies van de rechtbank over de diverse tegenstrijdigheden in het proces-verbaal, de aanvulling van het proces-verbaal, het mutatierapport en het uitslagformulier van de ademanalyse onjuist zijn. De rechtbank gaat voorbij aan het feit dat hij blijkens het proces-verbaal niet daadwerkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op een tegenonderzoek. Daar komt bij dat het vermoeden van de verbalisanten dat hij onder invloed een voertuig heeft bestuurd, niet is gebaseerd op een eerdere ademanalyse onderscheidenlijk een voorlopig ademonderzoek wegens een defect ademanalyseapparaat, of op een onderzoek van de psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties. In de mutatie of in het vrije tekstveld van het proces-verbaal wordt daarover niets vermeld door de verbalisanten.
Verder is een ademtester van Honac Nederland B.V. slechts aangewezen voor een voorlopig ademonderzoek en niet voor een ademonderzoek als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en artikel 5 van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Ook is de rechtbank onvoldoende gemotiveerd voorbij gegaan aan het beroep van [appellant] dat hij niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren toe te lichten. Anders dan het CBR stelt, erkent [appellant] niet dat bij hem op 23 september 2019 als bestuurder van een motorrijtuig een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 480 µg/l, maar betwist hij dat juist. Daarbij stelt hij dat het onderzoek onjuist was en dat in het proces-verbaal verschillende locaties en data worden genoemd.
4.1. De Afdeling deelt niet het standpunt van [appellant] dat hij geen afstand heeft gedaan van zijn recht op een tegenonderzoek, omdat, zoals het CBR terecht stelt, in het proces-verbaal en in de, door [appellant] ondertekende, verklaring van verhoor expliciet is aangekruist dat [appellant] afstand deed van het recht op een tegenonderzoek. Uit het proces-verbaal is verder af te leiden dat aan het vermoeden van de verbalisanten dat [appellant] onder invloed van alcohol een voertuig heeft bestuurd, ten grondslag ligt dat een verbalisant heeft gezien dat [appellant] als bestuurder heeft gereden, dat zijn adem naar alcohol rook, zijn ogen bloeddoorlopen waren, hij met dubbele tong sprak en hij onvast ter been was. Het CBR heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit voldoende grond bood voor het vermoeden van de verbalisanten. Bovendien hebben de verbalisanten blijkens het proces-verbaal tot drie keer toe getracht een ademanalyse af te nemen, maar is dit niet gelukt, omdat [appellant] niet wenste mee te werken aan een voorlopige ademanalyse.
4.2. Vaststaat dat het gebruikte ademanalyseapparaat niet volgens artikel 10, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, bij ministeriële regeling is aangewezen. Het ademanalyseapparaat is echter, zoals is vermeld in het uitslagformulier, NMi-goedgekeurd tot 27 december 2019 en voldoet daarmee aan de kwaliteitseisen. Voor zover [appellant] ter zitting heeft gesteld dat het onderzoek met het defecte ademanalyseapparaat in Zandvoort moet zijn uitgevoerd, kan hij daarin niet worden gevolgd. Het CBR heeft er terecht op gewezen dat op het uitslagformulier van de ademanalyse bij de eindtijd van het onderzoek 23:13 uur staat en dat [appellant] blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal om 23:30 uur vanuit bureau Haarlem is heengezonden. Gelet op deze korte tijdspanne moet ervan worden uitgegaan dat de ademanalyse heeft plaatsgevonden in Haarlem. Ook kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de gegevens van de verbalisant in het proces-verbaal en het uitslagformulier niet overeenkomen. Blijkens het proces-verbaal heeft de verbalisant twee nummers. Het nummer van de verbalisant in het uitslagformulier komt overeenkomt met een van de nummers van de verbalisant in het proces-verbaal. Het gaat daarbij dus om dezelfde persoon. Gelet op het voorgaande bestaat geen twijfel aan de juistheid van de uitslag van ademanalyse.
4.3. Wat betreft het betoog van [appellant] dat het CBR hem had moeten horen alvorens een besluit op het bezwaar te nemen, overweegt de Afdeling dat het CBR op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen kan afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De inhoud van het bezwaarschrift is daarbij leidend. In het bezwaarschrift betwist [appellant] het gemeten ademalcoholgehalte niet. In een daaropvolgend telefoongesprek met een medewerker van het CBR heeft [appellant] het door het CBR vermelde ademalcoholgehalte erkend. Anders dan [appellant] stelt is er geen tegenstrijdigheid met het ademalcoholgehalte in de strafbeschikking van het Centraal Justitieel Incasso Bureau waarin een ruimere marge van 440 t/m 500 µg/l is aangehouden. Het door het CBR in het besluit van 29 oktober 2019 genoemde ademalcoholgehalte van 480 µg/l komt volledig overeen met de testuitslag zoals vermeld in het uitslagformulier. Gelet op het vorenstaande heeft het CBR terecht geen aanleiding gezien [appellant] te horen.
4.4. Het betoog faalt.
Conclusie
5. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geconstateerde ademalcoholgehalte onjuist is. Het CBR heeft [appellant] daarom terecht op grond van de toepasselijke regelgeving een EMA opgelegd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021
97
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
(…)
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (…)
(…)
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
(…)
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
(…)
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
(…)
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
Artikel 10
1. Een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, tweede lid, onder a, van de Spoorwegwet, artikel 41, tweede lid, onder a, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, derde lid, onder a, van de Wet luchtvaart geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd.
(…)