202105059/1/R4 en 202105059/3/R4.
Datum uitspraak: 16 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de opheffing of wijziging van de bij uitspraak van 5 augustus 2021 in zaak nr. 202105059/2/R4 getroffen voorlopige voorziening (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Ermelo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2021 in zaken nrs. 20/4854, 20/4855 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft het college, voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een schuifpoort en twee erfafscheidingen op haar perceel nabij de Julianalaan te Ermelo.
Bij besluit van gelijke datum heeft het college [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast om de zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gerealiseerde toegangspoort en twee erfafscheidingen op haar perceel nabij de Julianalaan te Ermelo te verwijderen en verwijderd te houden en/of de bouwwerken terug te brengen tot een omvang waarin zij vergunningvrij aanwezig mogen zijn.
Bij separate besluiten van 4 augustus 2020 heeft het college de door [appellante] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 5 maart 2020 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2021 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 5 augustus 2021 in zaak nr. 202105059/2/R4 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de handhavingsbesluiten van 5 maart 2020 en 4 augustus 2020 worden geschorst met terugwerkende kracht vanaf 28 juli 2021.
Partijen zijn uitgenodigd om te verschijnen ter zitting, om te onderzoeken of aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening ambtshalve op te heffen of te wijzigen met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Scholten, rechtsbijstandverlener te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door ing. T. Hoefnagels en L.C. Faber, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellante] exploiteert een eendenslachterij aan de [locatie] te Ermelo en heeft zonder omgevingsvergunningen twee erfafscheidingen en een schuifpoort gerealiseerd op haar perceel nabij de Julianalaan. [appellante] heeft het college gevraagd een omgevingsvergunning te verlenen om de bouwwerken te legaliseren.
[partij] is omwonende en heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen de bouwwerken.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwwerken niet vergunningvrij mochten worden opgericht en dat de bouwwerken in strijd zijn met de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat ze de maximaal toegestane hoogte van 2 m overschrijden en omdat ze niet zijn opgericht ten dienste van de op de gronden rustende bestemmingen "Groen" en "Agrarisch". Het college heeft beleid opgesteld voor de toepassing van de bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. Dit beleid is neergelegd in de "Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo houdende Beleidsregels artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º van de Wabo" (hierna: het beleid). Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwwerken niet voldoen aan de voorwaarden van het beleid voor vergunningverlening, omdat ze hoger zijn dan 1,10 m. Het beleid bevat een hardheidsclausule, op grond waarvan het college bevoegd is om af te wijken van de beleidsregels wanneer deze voor één of meer belanghebbenden gevolgen hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Tussen partijen is in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van die hardheidsclausule alsnog de gevraagde omgevingsvergunning aan [appellante] had moeten verlenen. Tevens is tussen partijen in geschil of het college vanwege bijzondere omstandigheden had moeten afzien van handhavend optreden.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van het beleid de omgevingsvergunning had moeten verlenen. Volgens [appellante] zijn de bouwwerken noodzakelijk vanuit veiligheidsoogpunt. Met de erfafscheidingen en toegangspoort beoogt [appellante] eventuele indringers buiten het terrein van het bedrijf te houden. [appellante] vreest voor acties van dierenrechtenextremisten en wijst erop dat er in mei 2020 een aanslag met brandstichting op haar bedrijf is gepleegd, waarbij vrachtwagens in vlammen zijn opgegaan.
4.1. Niet is in geschil dat het perceel van [appellante] rondom het bedrijf al is voorzien van een deugdelijke erfafscheiding. [appellante] heeft op de zitting verklaard dat de bouwwerken die het bedrijfsterrein niet geheel omsluiten dienen als extra buffer om het voor indringers moeilijker te maken het terrein te betreden. De toegevoegde waarde van de bouwwerken voor de veiligheid acht de Afdeling derhalve, vergeleken met de reeds bestaande erfafscheiding, beperkt. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de toepassing van het beleid onevenredige gevolgen heeft voor [appellante] in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
5.1. Niet in geschil is dat de bouwwerken zijn opgericht zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning en dat derhalve sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.2. Gelet op de weigering van het college om aan [appellante] een omgevingsvergunning voor de bouwwerken te verlenen bestond er geen concreet zicht op legalisatie. Voorts bestaat er onder verwijzing naar hetgeen in 4.1 is overwogen geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhaving onevenredige gevolgen heeft voor [appellante]. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Doordat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, vervalt de bij de uitspraak van 5 augustus 2021 in zaak nr. 202105059/2/R4 getroffen voorlopige voorziening op grond van artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de die wet. Hierdoor hoeft er geen beslissing meer te worden genomen over de opheffing of wijziging van die voorlopige voorziening.
8. Gelet op de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en het vervallen van de getroffen voorlopige voorziening zullen de handhavingsbesluiten van 5 maart 2020 en 4 augustus 2020 herleven. Als gevolg hiervan zal [appellante], nu de begunstigingstermijn inmiddels is verstreken, onmiddellijk de aan de last verbonden dwangsommen verbeuren. Ter voorkoming van dit gevolg zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bepalen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de begunstigingstermijn van de bij besluit van 5 maart 2020 opgelegde last onder dwangsom wordt verlengd tot twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021
929