202104491/1/V1.
Datum uitspraak: 20 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 juni 2021 in zaak nr. 20/3326 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de tweede grief aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord in haar uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, over aanvankelijk alleenstaande minderjarige referenten. Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 2. In de eerste grief betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander standpunt dan vervat in het besluit van 1 november 2019 .
2.2. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt dan in het primaire besluit vervat. Al in de bezwaarfase beriep de vreemdeling zich op het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A en S, ECLI:EU:C:2018:248. Gelet op wat de Afdeling daarover heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020 was het bezwaar niet kennelijk ongegrond. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 maart 2020 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
3.1. De vreemdeling heeft haar standpunt in beroep ter zitting bij de rechtbank kunnen toelichten. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, kan wat zij heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 25 maart 2020 inhoudelijk onjuist is.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 juni 2021 in zaak nr. 20/3326;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 25 maart 2020, V-nr. [...];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2021
282-988