ECLI:NL:RVS:2021:231

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
202006514/1/V2 en 202006514/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen besluit staatssecretaris over rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 29 maart 2018 vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland had. De vreemdeling had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de staatssecretaris op 24 oktober 2019 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag had op 16 november 2020 het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G.P. de Boon, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 21 januari 2021 een ordemaatregel getroffen, waarbij de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling op 22 januari 2021 werd opgeschort. In de uitspraak van 4 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de stukken die de staatssecretaris op 21 januari 2021 heeft overgelegd niet deel uitmaakten van het procesdossier van de rechtbank en daarom niet in de beoordeling zijn betrokken.

Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 februari 2021.

Uitspraak

202006514/1/V2 en 202006514/2/V2.
Datum uitspraak: 4 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 november 2020 in zaak nr. 19/8944 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad.
Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G.P. de Boon, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter op 7 december 2020 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daarnaast heeft de vreemdeling krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar gemaakt tegen de uitzetting door de staatssecretaris op 22 januari 2021 en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De griffier van de rechtbank heeft het verzoek ter behandeling aan de voorzieningenrechter van de Afdeling doorgezonden.
Bij mondelinge uitspraak van 21 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening de ordemaatregel getroffen dat de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling op 22 januari 2021 om 9.40 uur achterwege blijft.
Overwegingen
1.    De stukken uit Suwinet die de staatssecretaris op 21 januari 2021 heeft overgelegd en de reactie van de vreemdeling daarop maakten geen deel uit van het procesdossier op basis waarvan de rechtbank op 16 november 2020 uitspraak heeft gedaan. Daarom heeft de voorzieningenrechter deze stukken niet in zijn oordeel betrokken. Deze stukken kunnen een rol spelen bij een eventuele nieuwe aanvraag.
2.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2021
238.