ECLI:NL:RVS:2021:2414

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
202103408/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 30 november 2020, omdat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over een verboden relatie ongeloofwaardig achtte. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, van Libische nationaliteit en behorend tot de Warshefana-stam, verklaarde dat zij uit een strenggelovige familie komt en dat zij vijf jaar een verboden relatie had. Na ontdekking door haar familie werd zij bedreigd en vogelvrij verklaard. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen omdat hij de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig vond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom hij de stamafkomst van de vreemdeling ongeloofwaardig achtte, maar vond dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor vluchtelingenstatus.

In het hoger beroep klaagde de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat haar verklaringen ongeloofwaardig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling tegenstrijdig had verklaard over haar relatie. De grieven van de vreemdeling slaagden, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van het besluit in stand waren gelaten. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202103408/1/V3.
Datum uitspraak: 1 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2021 in zaak nr. NL20.20736 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Libische nationaliteit en stelt te behoren tot de Warshefana-stam. Zij heeft verklaard dat zij uit een strenggelovige familie komt en vijf jaar een verboden relatie had. Nadat haar familie daarachter was gekomen, is er een afspraak gemaakt bij een arts voor een maagdelijkheidsonderzoek, is de vreemdeling door haar familie vogelvrij verklaard en is zij bedreigd. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij de verklaringen van de vreemdeling over de verboden relatie ongeloofwaardig acht. De als gevolg van de relatie ondervonden problemen zijn daarom ook ongeloofwaardig geacht.
2.       De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 november 2020 vernietigd omdat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij de stamafkomst van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft geacht. Echter, de rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich namelijk niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en blijkt uit haar relaas niet dat zij bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Zo heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank de verklaringen van de vreemdeling over de verboden relatie niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over de periode waarin zij haar vriend leerde kennen. Verder is de rechtbank de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat het niet geloofwaardig is dat de relatie vijf jaar lang onopgemerkt is gebleven. Dit heeft tot gevolg dat de staatssecretaris ook ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat de familieleden van de vreemdeling pas na vijf jaar achter haar relatie zijn gekomen.
3.       De vreemdeling klaagt in haar eerste drie grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat haar verklaringen over de verboden relatie ongeloofwaardig zijn. Van wisselende en tegenstrijdige verklaringen over de periode waarin zij heeft gestudeerd, over wanneer zij is gaan werken bij het reisbureau waar zij haar partner heeft ontmoet en over de manier waarop zij invulling heeft gegeven aan de relatie is volgens haar geen sprake. Verder heeft de rechtbank volgens de vreemdeling onvoldoende waarde toegekend aan het deskundigenrapport van dr. Igor Cherstich dat zij voorafgaand aan het besluit van 30 november 2020 heeft overgelegd om haar asielrelaas aannemelijk te maken.
3.1.    De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over de periode waarin zij heeft gestudeerd en vanaf wanneer zij is gaan werken bij het reisbureau waar zij haar partner heeft ontmoet. Tijdens het aanmeldgehoor heeft de vreemdeling verklaard tussen 2012 en 2016 te hebben gestudeerd en tussen 2014 en 2017 bij een reisbureau te hebben gewerkt als plaatsvervangend directeur. Vervolgens is de vreemdeling tijdens het nader gehoor gevraagd waar en wanneer zij haar partner heeft ontmoet. Daarop antwoordde zij dat dit in 2012 op het reisbureau was. Naar aanleiding van aanvullende vragen van de staatssecretaris heeft de vreemdeling verduidelijkt dat zij tussen 2012 en 2014 al stage liep bij het reisbureau, maar dat zij pas vanaf 2014 officieel in dienst kon treden omdat zij toen haar propedeuse had behaald. De wisselende verklaringen van de vreemdeling over wanneer zij is gaan werken bij het reisbureau lijken het gevolg te zijn van de vraagstelling tijdens de gehoren. De staatssecretaris heeft de vreemdeling tijdens het aanmeldgehoor namelijk alleen gevraagd naar haar werkzaamheden. Het ligt in de rede dat de vreemdeling naar aanleiding van die vraag alleen heeft gedacht aan de periode dat zij daadwerkelijk een arbeidscontract had. Wat betreft de verklaring van de vreemdeling dat je als student in Libië officieel niet mag werken, schrijft dr. Igor Cherstich - wiens deskundigheid door de staatssecretaris niet wordt betwist - in het deskundigenrapport dat studenten in Libië weliswaar worden ontmoedigd om te werken, maar dat hij tijdens zijn verblijf in Libië meer jonge Libiërs is tegengekomen die werk en studie combineerden. Daar komt bij dat de vreemdeling in beroep een verklaring heeft overgelegd van de algemeen directeur van het reisbureau, die bevestigt dat de vreemdeling tussen 2012 en 2014 als 'trainee' bij het reisbureau heeft gewerkt en daarna tot 2017 met een arbeidsovereenkomst in de functie van plaatsvervangend algemeen directeur. Gelet op het voorgaande klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris met een verwijzing naar bovengenoemde verklaringen ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ongeloofwaardig is dat zij haar partner op het reisbureau heeft ontmoet.
3.2.    De vreemdeling klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de manier waarop zij invulling heeft gegeven aan haar relatie. Die klacht treft doel. De vreemdeling heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat zij en haar vriend bijna nooit samen in het openbaar hebben gelopen en nooit openlijk hand in hand liepen. Zij heeft ook verteld over de plekken waar zij elkaar ontmoetten, onder andere in restaurants en op het strand. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat deze verklaringen tegenstrijdig zijn. Het gaat te ver om uit de verklaringen van de vreemdeling af te leiden dat zij nooit in het openbaar was met haar vriend en dit vervolgens af te zetten tegen de verklaringen over de ontmoetingen met haar vriend. Die verklaringen kunnen immers ook zo worden opgevat dat de vreemdeling nooit in het openbaar invulling heeft gegeven aan de relatie en dat zij onder andere op het strand en in restaurants afsprak omdat dat de enige manier was om zonder verdenkingen samen te zijn met haar vriend. Dit wordt ook onderschreven door dr. Igor Cherstich. Die schrijft in het deskundigenrapport dat ontmoetingen tussen ongetrouwde mannen en vrouwen in Libië niet per definitie problematisch zijn, zolang ze plaatsvinden in openbare ruimtes en de mannen en vrouwen niet te dicht bij elkaar zitten of intiem zijn. Het standpunt van de staatssecretaris dat - wat daar ook van zij - het aan de vreemdeling is om geloofwaardig te verklaren en dat zij hier niet in is geslaagd, is gelet op het voorgaande ondeugdelijk gemotiveerd. Gelet op het voorgaande was het aan de staatssecretaris om tijdens het nader gehoor door te vragen over de manier waarop invulling werd gegeven aan de relatie voordat hij kon concluderen dat de vreemdeling nooit in het openbaar was met haar vriend. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 21 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2261, onder 4. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.3.    De grieven slagen.
4.       Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 november 2020 in stand zijn gelaten. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2021 in zaak nr. NL20.20736, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 30 november 2020 in stand zijn gelaten;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2021
873