202100541/1/A2.
Datum uitspraak: 8 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 18 december 2020 in zaken nrs. 20/2757 en 20/2637 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] afgewezen om bij de berekening van zijn recht op huurtoeslag over 2018 bijzonder inkomen buiten beschouwing te laten.
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2018 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluiten van 8 en 13 juli 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W. Kort, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. T. Kuijpers, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft in 2018 van het UWV een nabetaling ontvangen van zijn WIA-uitkering van € 19.082,53, waarvan een bedrag van € 17.633,09 betrekking heeft op de jaren 2013-2017. De nabetaling betreft een verhoging in verband met hulpbehoevendheid. Dit is een verhoging als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder e van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht).
3. Op grond van die bepaling wordt een dergelijke verhoging op verzoek bij het berekenen van het recht op huurtoeslag buiten beschouwing gelaten, voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) genoemde drempelbedrag voor uitgaven van specifieke zorgkosten.
4. [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om de nabetaling buiten beschouwing te laten bij de berekening van zijn recht op huurtoeslag over 2018. Dit verzoek is bij het besluit van 14 april 2020 afgewezen. Bij het besluit van 1 mei 2020 is de huurtoeslag van [appellant] over 2018 vervolgens definitief berekend en vastgesteld op nihil. [appellant] moet een bedrag van € 2.520,- aan te veel ontvangen huurtoeslag terugbetalen over 2018.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2018 terecht op nihil heeft gesteld en dat de dienst ook geen aanleiding heeft hoeven zien om te oordelen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard of dat de voor [appellant] nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met de besluiten van 8 en 13 juli 2020 te dienen doelen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de aan [appellant] gedane nabetaling een nabetaling is van een verhoging als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onder e van het Bht en dat dit betekent dat slechts het wettelijk vastgestelde drempelbedrag, zoals dat gold in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft, in mindering kan worden gebracht op het toetsingsinkomen. Dit zijn lage bedragen, maar dit is een uitdrukkelijke keuze van de wetgever. Uit de memorie van toelichting bij het Besluit van 22 december 2005 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) en van enige andere besluiten (Stb. 2005, 692, pag. 15) blijkt dat de wetgever heeft willen voorkomen dat dubbel voordeel ontstaat als een bedrag zowel aftrekbaar is voor het bepalen van het verzamelinkomen als voor de vaststelling van het toetsingsinkomen op basis waarvan de huurtoeslag wordt bepaald. Omdat dit dwingendrechtelijk is vastgelegd, kan de Belastingdienst/Toeslagen hier niet van afwijken. Omdat het toetsingsinkomen van [appellant] na aftrek van deze (lage) bedragen nog steeds uitkomt boven de maximale inkomensgrens, is de huurtoeslag over 2018 terecht op nihil gesteld, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de nabetaling terecht niet buiten beschouwing heeft gelaten, alsmede dat de dienst geen mogelijkheid had om af te wijken van het in artikel 2b, eerste lid, onder e, van het Bht genoemde drempelbedrag. Volgens [appellant] is het buiten beschouwing laten van slechts een heel klein deel van de verhoging wegens hulpbehoevendheid, te weten het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB genoemde drempelbedrag voor uitgaven van specifieke zorgkosten, niet evenredig en doet dit geen recht aan het doel van de verhoging wegens hulpbehoevendheid. De verhoging wordt alleen toegekend aan mensen die deze voorziening ook echt nodig hebben en is bedoeld om kosten te compenseren die niet door andere regelingen worden gedekt. Door de verhoging niet buiten beschouwing te laten bij de berekening van het recht op huurtoeslag, wordt het compenserende karakter daarvan voor een fors deel tenietgedaan. [appellant] heeft hierdoor immers minder recht op huurtoeslag. De verhoging van de uitkering wegens hulpbehoevendheid wordt in zijn geval niet aangewend voor uitgaven die aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting, waardoor geen sprake is van een dubbel voordeel. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat sprake is van een evident ongewenst effect van de regelgeving en dat het onverkort toepassen daarvan in zijn geval tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, zodat de dienst de verhoging wegens hulpbehoevendheid alsnog buiten beschouwing had moeten laten. [appellant] wijst daarbij op het bepaalde in artikel 13b van de Awir.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2018 terecht op nihil heeft gesteld. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
6.2. In artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bht wordt dwingendrechtelijk verwezen naar het drempelbedrag dat is genoemd in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB voor uitgaven voor specifieke zorgkosten. De dienst kan daarom slechts het wettelijk vastgestelde drempelbedrag, zoals dat gold in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft, in mindering brengen op het toetsingsinkomen en niet de gehele verhoging (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:721). De drempelbedragen liggen tussen de € 125,- in 2013 en € 131,- in 2018. Het toetsingsinkomen van [appellant] is na aftrek van deze bedragen nog steeds hoger dan de maximale inkomensgrens van € 22.400,- voor het ontvangen van huurtoeslag over 2018. 6.3. Een rechter kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat het bepaalde in het Bht buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen daarvan onevenredig uitwerken, maar dat is in dit geval niet gebleken. Dat niet de gehele verhoging, maar slechts het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB genoemde drempelbedrag voor uitgaven van specifieke zorgkosten buiten beschouwing kan worden gelaten, is, zoals ook de rechtbank onder verwijzing naar de memorie van toelichting heeft overwogen, een uitdrukkelijke keuze van de wetgever. De wetgever heeft willen voorkomen dat dubbel voordeel ontstaat als een bedrag zowel aftrekbaar is voor het bepalen van het verzamelinkomen als voor de vaststelling van het toetsingsinkomen op basis waarvan de huurtoeslag wordt bepaald. Dat er in het geval van [appellant] geen sprake zou zijn van een dubbel voordeel, omdat hij de verhoging voor hulpbehoevendheid niet heeft aangewend voor uitgaven die aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting, maar, zoals ter zitting toegelicht, heeft gebruikt om zijn familie enigszins te compenseren voor de zorg die zij aan hem leveren, moge zo zijn, maar is naar het oordeel van de Afdeling hoofdzakelijk een gevolg van een eigen keuze. Daar komt nog bij dat [appellant] door de nabetaling van de verhoging in 2018 niet in een nadeliger positie is komen te verkeren wat betreft de huurtoeslag, dan indien hij reeds ingaand in 2013 toegekend had gekregen waar hij recht op had. In dat geval zou hij over de jaren 2013 tot en met 2018 in zijn totaliteit immers minder aanspraak op huurtoeslag hebben kunnen maken dan nu het geval is. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Van onevenredigheid als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van de Awir is in dit geval geen sprake.
6.4. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.TH. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Koelewijn, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021
BIJLAGE - wettelijk kader
Wet op de huurtoeslag
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
[…].
Artikel 14
1. Het norminkomen bedraagt:
a. € 22.400 bij een eenpersoonshuishouden;
[…].
3. Geen huurtoeslag wordt toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan:
a. het norminkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, of
[…].
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…].
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[…].
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…].
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[…].
Artikel 13b
1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
[…].
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2b
1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
[…].
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 6.20
1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19, meer bedragen dan:
a. Indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 7.647 niet te boven gaat: € 131;
[…].