202106782/1/V3.
Datum uitspraak: 15 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 oktober 2021 in zaak nr. NL21.14265 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Deniz, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Op 5 september 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. Op 7 september 2021 heeft de staatssecretaris de bewaring opgeheven en de vreemdeling vervolgens in bewaring gesteld krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000, omdat er concrete aanknopingspunten bestonden dat de Dublinverordening op hem van toepassing was. In hoger beroep ligt de vraag voor of die aanknopingspunten niet ook al op 5 september 2021 bestonden, zodat de maatregel van die datum op een onjuiste grondslag berustte.
2. Uit de uitslag van het onderzoek in het Eurodac-systeem van 5 september 2021 blijkt dat de vreemdeling eerder in zowel Spanje als Zwitserland om internationale bescherming heeft verzocht. Dat dit bij de staatssecretaris bekend was op het moment van inbewaringstelling blijkt uit de motivering van de maatregel van 5 september 2021, waarin de staatssecretaris heeft gewezen op deze verzoeken. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat al op 5 september 2021 op grond van de uitslag van het onderzoek in het Eurodac-systeem volgde dat de Dublinverordening op hem van toepassing was. De vreemdeling klaagt daarom ook terecht dat het besluit van 5 september 2021 op een verkeerde grondslag is gebaseerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2162). De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 oktober 2021 in zaak nr. NL21.14265;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 300,00 over de periode van 5 september 2021 tot en met 7 september 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021
765-981