202006485/1/A3.
Datum uitspraak: 15 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Polen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020 in zaak nr. 19/7460 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2018 heeft de staatssecretaris een bestuurlijke boete van € 31.500,00 aan [appellant] opgelegd wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wmm).
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft het bezwaar van [appellant] bij het besluit van 26 juli 2019 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke termijn voor het indienen ervan is ingediend.
Oordeel rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris met het verzenden van het besluit van 14 december 2018 naar het laatst bekende adres van [appellant] in de Basisregistratie personen (hierna: Brp), het besluit op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb heeft bekendgemaakt. De staatssecretaris kon niet weten dat het laatst bekende adres van [appellant] niet juist was, omdat [appellant] de staatssecretaris niet op de hoogte heeft gesteld van een wijziging van zijn adres en geen post retour is gekomen. Verder had [appellant], nu hij op 4 april 2017 telefonisch contact heeft gehad met een inspecteur van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het onderzoek, post kunnen verwachten. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan redelijkerwijs niet tot het oordeel leiden dat hij niet in verzuim is geweest, aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
3. De bepalingen van de Awb die in deze zaak van toepassing zijn, luiden: Artikel 3:41, eerste lid: "De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager." Artikel 6:7: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken." Artikel 6:8, eerste lid: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt." Artikel 6:11: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 14 december 2018 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, althans dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. De staatssecretaris heeft het besluit gestuurd naar een adres in Polen, waar hij sinds 18 juli 2018 niet meer woonde. De staatssecretaris had dit kunnen weten, omdat uit een uitdraai van "Suwinet", die als bijlage is gehecht aan het boeterapport van 3 september 2018, blijkt dat op 15 september 2017 de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] is opgeschort wegens emigratie naar Polen en de persoonslijst sindsdien wordt bijgehouden in het Register Niet-Ingezetenen (hierna: RNi), aldus [appellant].
Beoordeling
4.1. De staatssecretaris heeft het besluit van 14 december 2018 op de voorgeschreven wijze, dat wil zeggen overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, bekend gemaakt. De staatssecretaris heeft dit besluit, na raadpleging van de Brp, verzonden naar het bij hem laatst bekende adres van [appellant] in Polen. De staatssecretaris mocht in beginsel uit gaan van de juistheid van de in de Brp opgenomen gegevens. Dat toezending van het besluit naar het laatst bekende adres in dit geval een geschikte wijze van bekendmaking was, volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2401. [appellant] heeft de staatssecretaris dan wel een van de negentien gemeenten met een RNi, niet op de hoogte gesteld van een wijziging van zijn adres. Het lag echter op zijn weg ervoor te zorgen dat zijn adresgegevens in de RNi juist waren. Dat [appellant], naar hij stelt, zijn adreswijziging heeft doorgegeven aan de plaatselijke Poolse autoriteiten, is niet afdoende. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigen. Het komt voor rekening van [appellant] dat het besluit van 14 december 2018 is gestuurd naar een adres waar hij niet meer woonde, nu hij heeft nagelaten een adreswijziging door te geven of een adres te kiezen waar voor hem bestemde stukken konden worden bezorgd. Het betoog faalt. Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021