202102477/1/A3.
Datum uitspraak: 22 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 februari 2021 in zaak nr. 20/1822 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2020 heeft de korpschef de voor [appellant] gevraagde toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden geweigerd.
Bij besluit van 29 mei 2020 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.E.J. Dohmen, advocaat te Venlo, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.M. Haagmans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] liep van 19 juli 2019 tot 5 februari 2020 stage bij het Medisch centrum voor Noord-Limburg Viecuri. Op 3 augustus 2019 heeft Viecuri een aanvraag ingediend om voor [appellant] toestemming te verlenen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef heeft de aanvraag afgewezen. De korpschef heeft toegelicht dat [appellant] op 15 oktober 2018 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch schuldig is bevonden aan een mishandeling en een vernieling, beide gepleegd op 9 juli 2017. Het hof heeft aan [appellant] geen straf, maar een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Er zijn ook recente mutatierapporten opgesteld naar aanleiding van meldingen van jeugdoverlast, waarin staat dat [appellant] recalcitrant en treiterend gedrag vertoonde tegenover politieambtenaren. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel zijn verheven. De korpschef heeft in het belang van de bedrijfstak en de samenleving in redelijkheid kunnen besluiten om de toestemming te onthouden.
Wettelijk kader
2. De tekst van de relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de mutatierapporten geen doorslaggevende rol hadden mogen spelen bij de beoordeling van de aanvraag. Uitlatingen zoals ‘recalcitrant en treiterend gedrag vertonen’ zijn subjectief en mogen door de rechtbank niet worden meegewogen. Als de mutatierapporten deel uitmaken van de rechtspraak, dan leidt dit ertoe dat etnische profilering meebrengt dat gediplomeerden uit overheidsbanen geweerd worden, aldus [appellant]. Verder is het gebruik van politiemutaties niet verankerd in de wet. [appellant] geeft ook aan dat de mutatierapporten in bezwaar geen deel uitmaakten van het verstrekte dossier, zodat hij er niet goed op kon reageren. De mutatierapporten werden pas op 22 september 2020, middels voeging in het beroepsdossier, aan [appellant] verstrekt.
Gezien al het voorgaande is [appellant] van mening dat de aangevallen uitspraak in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, en daarom in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin, niet in stand kan blijven.
3.1. De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Uit paragraaf 3.3, ad b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 blijkt dat tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe kunnen leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken.
Uit het besluit van 31 januari 2020 blijkt dat aan de weigering ten grondslag ligt dat [appellant] door het gerechtshof schuldig is verklaard aan mishandeling en vernieling. De korpschef schrijft in het besluit dat hij de door [appellant] gepleegde feiten ernstig vindt. Uit paragraaf 3.3, ad b, van de Beleidsregels volgt dat de toestemming geweigerd kan worden wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Nu de gepleegde feiten mishandeling en vernieling betreffen, is er sprake van een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dit arrest van het gerechtshof mocht door de korpschef worden meegenomen in zijn beoordeling. Hoewel [appellant] op het moment van de pleegdatum minderjarig was, heeft de korpschef de gepleegde feiten in zijn besluitvorming mogen betrekken omdat deze binnen de terugkijktermijn vallen. Het tijdsverloop tussen het vonnis van de strafrechter in eerste aanleg over deze feiten en het besluit van 29 mei 2020 is immers niet langer dan acht jaar, zoals bedoeld in paragraaf 3.3, ad b, van de Beleidsregels.
In de mutatie van 16 februari 2020 staat dat er een melding was gedaan van jeugdoverlast. De politieambtenaren zijn ter plaatse gegaan en troffen [appellant] aan in de auto. [appellant] deed ontzettend moeilijk en wilde de politieambtenaren de les lezen. Wat de politieambtenaren deden, was volgens hem niet rechtmatig. Verder waren er geen bijzonderheden.
In de mutatie van 8 april 2020 staat dat er een melding was gedaan van jeugdoverlast. De politieambtenaar verklaart dat [appellant] direct moeilijk begon te doen toen [appellant] door hem werd aangesproken. [appellant] pakte ook zijn telefoon en begon de politieambtenaar te filmen. Hij bleef recalcitrant en treitergedrag vertonen en kwam zo dicht bij de politieambtenaar staan, dat de politieambtenaar zich genoodzaakt zag hem een zetje te geven. Later kreeg de politieambtenaar te horen dat er op dezelfde plek personen waren die zeiden dat zij gingen uitzoeken waar de agent woont.
In de mutatie van 28 april 2020 staat dat met [appellant] niet te spreken viel toen de politieambtenaren kwamen in verband met het Toezicht integrale aanpak problematische jeugdgroepen. [appellant] gaf aan dat hij door de politie geen beveiligingspas kreeg.
De mutaties zijn helder en geven - ook in hun onderlinge samenhang bezien - een gedetailleerd beeld van de daarin weergegeven bevindingen van de betrokken politieambtenaren, zodat geen aanleiding bestaat aan de juistheid van deze bevindingen te twijfelen. Er zijn geen concrete aanwijzingen om de politieambtenaren te verdenken van etnische profilering. Het feitelijke gedrag dat [appellant] volgens de mutaties tegen de agenten heeft vertoond, is ter zitting niet betwist. De wijze waarop zijn gedrag in de mutaties is gekwalificeerd, is wel betwist. Ter zitting heeft [appellant] uitgelegd dat hij de discussie wilde aangaan, mede omdat hij het onterecht vindt dat geen toestemming voor beveiligingswerkzaamheden is verleend. Het is echter van groot belang dat beveiligingsmedewerkers en de politie of andere gezagsdragers goed met elkaar omgaan. Van beveiligingsmedewerkers mag worden verwacht dat zij met hen meewerken en, waar nodig, samenwerken om, onder andere, overlastgevende situaties tegen te gaan. De mutatierapporten laten dat niet zien. De mutatierapporten laten zien dat het gedrag na het arrest van het gerechtshof niet zodanig is verbeterd dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] boven iedere twijfel verheven zijn. Gelet hierop, heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een functie als beveiligingsmedewerker. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
[appellant] voert echter terecht aan dat de korpschef de mutatierapporten voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar ter inzage had moeten leggen. Artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht een bestuursorgaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voor de hoorzitting ter inzage te leggen voor belanghebbenden. De mutatierapporten waren relevant voor de beoordeling van het in bezwaar bestreden besluit en vormden dus op de zaak betrekking hebbende stukken. Op grond van artikel 6:22 van de Awb mocht de rechtbank het besluit van 29 mei 2020 ondanks dit gebrek in stand laten, omdat aannemelijk is dat [appellant] door het gebrek niet is benadeeld. Uit het verslag van de hoorzitting van 15 mei 2020 blijkt dat de korpschef op de hoorzitting aan [appellant] informatie heeft verschaft over de inhoud van de mutatierapporten en in beroep zijn de rapporten alsnog aan [appellant] verstrekt. Niet aannemelijk is dat eerdere terinzagelegging tot een ander besluit op bezwaar zou hebben geleid. De rechtbank heeft echter ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken en geen vergoeding van het griffierecht gelast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:265), ligt dat in de rede bij toepassing van artikel 6:22 van de Awb, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om daarvan af te zien. Zulke omstandigheden doen zich hier niet voor. Het betoog slaagt, maar alleen voor zover het de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in beroep betreft.
3.2. Al het voorgaande laat onverlet dat het [appellant] vrijstaat om een nieuwe aanvraag bij de korpschef in te dienen. Dat betekent niet dat de korpschef dan zonder meer toestemming moet verlenen, maar hij zal zich, in het licht van het verdere tijdsverloop, opnieuw moeten buigen over de betrouwbaarheid van [appellant] en daarover een gemotiveerd besluit moeten nemen. De korpschef heeft in dit verband ter zitting als inschatting gegeven dat als [appellant], bij gebrek aan verdere mutaties, veroordelingen of andere belastende feiten, vier jaar na het vonnis van de strafrechter in eerste aanleg van 21 juni 2018, opnieuw een aanvraag doet, die aanvraag een reële kans van slagen heeft.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de korpschef te veroordelen tot vergoeding van door [appellant] in beroep gemaakte proceskosten en heeft nagelaten de korpschef te gelasten om het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog een proceskostenveroordeling uitspreken en een vergoeding van het griffierecht gelasten. De Afdeling zal de proceskosten en het griffierecht van het hoger beroep daarin meenemen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 februari 2021 in zaak nr. 20/1822 voor zover is nagelaten de korpschef van politie te veroordelen tot een proceskostenvergoeding en hem te gelasten tot vergoeding van het griffierecht;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vries
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021
582-990
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
[…]
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]
[…]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3 Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
[…]
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
[…]
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.