ECLI:NL:RVS:2021:2964

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
202106006/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 26 april 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen. Op 8 september 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift niet binnen de wettelijke termijn van vier weken was ingediend. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. de Vries, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de rechtbank de termijn voor het indienen van het beroepschrift verkeerd heeft berekend. De Raad van State heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift was verlengd vanwege Tweede Pinksterdag, die op 24 mei 2021 viel. Hierdoor was het beroepschrift, dat op 25 mei 2021 digitaal was ingediend, tijdig.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Raad van State in acht moet nemen. Tevens is de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met het hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

202106006/1/V3.
Datum uitspraak: 23 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 september 2021 in zaak nr. NL21.7904 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij mondelinge uitspraak van 8 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft overwogen dat het beroepschrift niet is ontvangen binnen de termijn van vier weken nadat het besluit op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De vreemdeling heeft geen reden aangevoerd waarom het beroep toch in behandeling moet worden genomen. Daarom heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.       De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank de termijn voor het indienen van een beroepschrift verkeerd heeft berekend en dat het door hem ingediende beroepschrift wel tijdig was.
3.       Het betoog slaagt. De rechtbank heeft weliswaar op goede gronden vastgesteld dat op maandag 24 mei 2021 er vier weken waren verstreken na de dag waarop het besluit op voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, maar heeft daarbij ten onrechte niet onderkend dat maandag 24 mei 2021 Tweede Pinksterdag was. Termijnen die op deze dag eindigen, worden verlengd tot en met de eerstvolgende dag (artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet). De beroepstermijn was op grond hiervan verlengd tot en met dinsdag 25 mei 2021. Het beroepschrift is op 25 mei 2021 digitaal ingediend en was dus tijdig. De rechtbank heeft het beroep daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak terug naar de rechtbank door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aan hef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de mondelingen uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 september 2021 in zaak nr. NL21.7904;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A Weber, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021
545