201906925/1/A3.
Datum uitspraak: 10 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2019 in zaak nr. 18/4691 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2018 heeft de minister besloten op een verzoek van [appellant] om verstrekking van volgens [appellant] bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) aanwezige informatie over hem.
Bij besluit van 24 mei 2018 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 januari 2020 heeft de minister het besluit van 24 mei 2018 ingetrokken, het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 23 januari 2018 herroepen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft de Afdeling de toestemming gegeven, bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2020, waar [appellant] is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], zijn echtgenote.
Overwegingen
1. Bij brief van 25 september 2017 heeft [appellant] verzocht om verstrekking van volgens hem bij de AIVD aanwezige informatie over hem. Bij het besluit van 23 januari 2018 heeft de minister te kennen gegeven na archiefonderzoek één niet-actueel document over [appellant] te hebben aangetroffen, een onderzoeksrapport, en dat hierin geen inzage kan worden gegeven, omdat daardoor een nog actuele werkwijze van de AIDV openbaar zou worden, wat de nationale veiligheid zou kunnen schaden. Voorts staan in het onderzoeksrapport persoonsgegevens van derden. Bij het besluit van 24 mei 2018 heeft de minister de weigering om inzage in het onderzoeksrapport te geven, gehandhaafd. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat er na nieuw archiefonderzoek nog twee niet-actuele documenten, meldingsformulieren, zijn aangetroffen en dat hierin geen inzage kan worden gegeven omdat daardoor een actuele werkwijze van de AIVD en gegevens die tot bronnen van de AIVD herleidbaar kunnen zijn openbaar zouden worden, wat de nationale veiligheid zou kunnen schaden. Bij het besluit van 23 januari 2020 heeft de minister het besluit van 24 mei 2018 ingetrokken, omdat gebleken is dat er nog meer documenten zijn die onder de reikwijdte van het verzoek van [appellant] vallen. Volgens de minister is uit nader onderzoek gebleken dat in het onderzoeksrapport persoonsgegevens van [appellant] voorkomen die kunnen worden verstrekt. Die gegevens heeft de minister in het besluit vermeld. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat een brief van 8 januari 2016 van [appellant] aan de minister is aangetroffen. Hoewel dit document minder dan vijf jaar geleden door de AIVD is verwerkt, zodat alleen al daarom een verplichting tot verstrekking ontbreekt, heeft de minister deze brief verstrekt, nu het een brief van [appellant] zelf betreft. Voor het overige heeft de minister inzage in het onderzoeksrapport en de meldingsformulieren geweigerd, omdat door inzage een actuele werkwijze van de AIVD en gegevens die tot bronnen van de AIVD herleidbaar kunnen zijn openbaar zouden worden, wat de nationale veiligheid zou kunnen schaden. Vanwege het onvolledige onderzoek naar het onderzoeksrapport heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 23 januari 2018 herroepen.
2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
Bij het besluit van 23 januari 2020 heeft de minister alsnog zijn beslissing op bezwaar van 24 mei 2018 ingetrokken en het besluit van 23 januari 2018 tot weigerig om informatie te verstrekken, herroepen. Een verdergaand resultaat kan [appellant] met zijn tegen de uitspraak van de rechtbank gericht hoger beroep niet bereiken, zodat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling ervan.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb is voor [appellant] van rechtswege een beroep tegen het besluit van 23 januari 2020 ontstaan. De Afdeling zal dit besluit hierna toetsen aan de hand van de beroepsgronden die [appellant] daartegen in zijn nader stuk naar voren heeft gebracht.
5. [appellant] betoogt dat zijn bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond had moeten worden verklaard, omdat de minister hem nog steeds niet alle aangetroffen informatie heeft verstrekt. Verder betoogt hij dat de verstrekking van de brief van 8 januari 2016 incompleet is, omdat de bijlagen bij die brief ontbreken. Voorts betoogt hij dat de verstrekte informatie uit het onderzoeksrapport onjuist en onvolledig is en dat hem meer informatie moet worden verstrekt, zodat hij zijn naam kan zuiveren. Hierbij beroept hij zich op artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1. Artikel 74 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (hierna: de Wiv) luidt: "Onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.4 verstrekte gegevens, kan van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk."
Artikel 76, eerste lid, luidt: "Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt. […]"
Artikel 82, eerste lid, luidt: "Een aanvraag als bedoeld in artikel 76 wordt in ieder geval afgewezen, indien:
a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en
3°.de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt."
Artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, luidt: "Een aanvraag als bedoeld in artikel 80 wordt afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft […] de nationale veiligheid zou kunnen schaden[.]"
Het vierde lid luidt: "De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 76 onderscheidenlijk 79, voor zover een dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 82 onderscheidenlijk 83."
5.2. Bij het besluit van 23 januari 2020 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 januari 2018 herroepen en ter vervanging van het herroepen besluit opnieuw op het informatieverzoek besloten, waarbij hij informatie heeft verstrekt, maar inzage in het onderzoeksrapport en de meldingsformulieren opnieuw heeft geweigerd. Deze handelwijze is in overeenstemming met de Awb. De minister hoefde het bezwaar niet ongegrond te verklaren.
In zoverre faalt het betoog.
5.3. Gelet op artikel 82, eerste lid, aanhef en a, van de Wiv was de minister niet verplicht [appellant] een afschrift van zijn eigen brief van 8 januari 2016 te verstrekken, omdat deze ten tijde van het besluit van 23 januari 2020 minder dan vijf jaar geleden was verwerkt. Dit geldt ook voor de bijlagen bij die brief. De minister hoefde die bijlagen, voor zover deze bij de AIVD aanwezig zijn, dus evenmin te verstrekken.
Ook in zoverre faalt het betoog.
5.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2733, kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele werkwijzen geheim kunnen houden, omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid, ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (thans: artikel 84 van de Wiv) volgt dat in gevallen waarin met een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd, het besluit een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 1997/1998, 25 877, nr. 3, blz. 71). De Afdeling heeft kennisgenomen van de door de minister met een beroep op artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken en is van oordeel dat de minister inzage in die stukken terecht heeft geweigerd op de in het besluit van 23 januari 2020 vermelde grond. Door inzage zouden een actuele werkwijze van de AIVD en gegevens die tot bronnen van de AIVD herleidbaar kunnen zijn openbaar worden, wat de nationale veiligheid zou kunnen schaden. Het is verder niet mogelijk om de informatie over [appellant] te scheiden van de informatie over werkwijze en bronnen, zodat de minister evenmin gedeeltelijke inzage hoefde te geven. Artikel 84 van de Wiv biedt de minister geen ruimte voor het maken van een belangenafweging.
Ook in zoverre faalt het betoog.
5.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. De Afdeling acht het niet ongeloofwaardig dat de AIVD bij het onderzoek ter voorbereiding van het besluit van 23 januari 2020 niet meer documenten heeft aangetroffen met informatie over [appellant] die zich voor verstrekking lenen. De omstandigheid dat in de loop van de procedure steeds meer informatie over [appellant] is gevonden, is op zichzelf onvoldoende om ervan uit te gaan dat de voorbereiding van het besluit van 23 januari 2020 onvoldoende is geweest. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er nog meer documenten zijn.
Ook in zoverre faalt het betoog.
5.6. Het door een overheidsorgaan bewaren, gebruiken en niet aan de betrokken persoon openbaar maken van gegevens die diens privéleven betreffen, levert een inmenging op in het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Deze inmenging vindt echter, gelet op het bepaalde in artikel 82, eerste lid en 84, eerste en vierde lid, van de Wiv, steun in de wet. De Afdeling is van oordeel dat deze inmenging noodzakelijk mocht worden geacht in een democratische samenleving nu hiervoor een dringende maatschappelijke noodzaak is aangewezen en de gevolgen van de inmenging niet onevenredig zijn ten opzichte van het hiervoor beschreven doel, te weten, de bescherming van de nationale veiligheid. Daarbij is van belang dat aan het vereiste van een adequate en effectieve waarborg tegen misbruik van het opslaan en gebruik van niet voor de betrokkene toegankelijke gegevens is voldaan. De Wiv voorziet immers in de mogelijkheid tot kennisneming van persoonsgegevens en andere gegevens. Tegen ter zake door de minister genomen beslissingen staat beroep op de rechter open en de procedure neergelegd in artikel 8:29 van de Awb verzekert de effectiviteit van de rechterlijke controle. Dat laatste vindt bevestiging in onder meer de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 april 2005, Brinks tegen Nederland, nr. 9940/04.
Ook in zoverre faalt het betoog.
5.7. Voor zover [appellant] wijziging van of een toelichting op de bij de AIVD aanwezige informatie over hem wenst, gaat dit de reikwijdte van zijn verzoek te buiten. Artikel 76 van de Wiv biedt geen grondslag om onjuiste informatie te laten wijzigen of een toelichting op de aanwezige informatie te verkrijgen.
Ook in zoverre faalt het betoog.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 23 januari 2020 ongegrond;
III. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021
620.