ECLI:NL:RVS:2021:703

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
202003050/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 28 mei 2019 besloten om de aanvraag af te wijzen, de vreemdeling op te dragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod uit te vaardigen. De vreemdeling had hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 14 mei 2020 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris vernietigde voor zover het betrekking had op de toetsing aan artikel 3 van het EVRM. De rechtbank bepaalde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak en veroordeelde hem tot vergoeding van proceskosten.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft de staatssecretaris op 5 juli 2020 opnieuw de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen opnieuw beroep ingesteld, dat door de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is doorgezonden. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het hoger beroep van de vreemdeling niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2020 ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De vreemdeling had aangevoerd dat de staatssecretaris pas in het besluit van 5 juli 2020 erkende dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling oordeelt echter dat de staatssecretaris zich al in het eerdere besluit op het standpunt had gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, waardoor hem geen verblijfsvergunning kon worden verleend.

Uitspraak

202003050/1/V2.
Datum uitspraak: 6 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 mei 2020 in zaak nr. NL19.12970 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 14 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de toetsing aan artikel 3 van het EVRM, bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen en hem veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 juli 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
De vreemdeling heeft hiertegen bij de rechtbank beroep ingesteld. Dit beroep is door de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 5 juli 2020 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
3.       De staatssecretaris heeft het besluit van 5 juli 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 2020. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt op een behandeling door extremistische groeperingen in strijd met artikel 3 van het EVRM en om die reden dan ook niet naar dat land zal worden uitgezet. De staatssecretaris heeft de vreemdeling echter geen verblijfsvergunning verleend, omdat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Ook is volgens de staatssecretaris niet voldaan aan het duurzaamheidsvereiste, omdat de vreemdeling zich niet al gedurende tien jaren in de situatie bevindt waarin hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
4.       De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris pas in het besluit van 5 juli 2020 heeft erkend dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM en daarom ook pas toen de vraag aan de orde was of de toepassing van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag aan vergunningverlening in de weg staat. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris daarom een nieuw voornemen moeten uitbrengen en hem in de gelegenheid moeten stellen een zienswijze naar voren te brengen.
4.1.    Dit betoog faalt. In het besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris zich immers al op het standpunt gesteld dat, omdat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, hem geen verblijfsvergunning op één van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000 kan worden verleend. Dat niet is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste is verder een feitelijke vaststelling gebaseerd op informatie die ten tijde van het eerdere besluit al bekend was en door de staatssecretaris niet anders is beoordeeld of gewogen. Daarom is geen sprake van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 3.119 van het Vb 2000.
4.2.    Het betoog van de vreemdeling dat niet inzichtelijk is welke beleidsregels de staatssecretaris heeft toegepast, faalt ook, omdat uit het besluit van 5 juli 2020 duidelijk blijkt dat hij het in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 neergelegde beleid heeft toegepast.
5.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2020, V-284.694.9715, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021
363-968.