202005381/5/R1.
Datum uitspraak: 6 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:
[opposant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2020 in zaak nr. 202005381/3/R1.
Procesverloop
Bij uitspraak van 20 november 2020, in zaak nr. 202005381/3/R1, heeft de Afdeling zich na vereenvoudigde behandeling onbevoegd verklaard van het beroep van [opposant] kennis te nemen. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [opposant] verzet gedaan.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 3 maart 2021, waaraan [opposant] door middel van een videoverbinding heeft deelgenomen.
Overwegingen
1. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, gaat uitsluitend over de vraag of de Afdeling ten onrechte tot behandeling van de zaak zonder zitting is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het beroep van [opposant]. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder [opposant] op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.
3. In haar uitspraak van 20 november 2020 heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van [opposant] tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 25 augustus 2020 om onder voorwaarden niet handhavend op te treden tegen het door Floriade Almere 2022 B.V., vooruitlopend op vergunningverlening, starten met de bouw van een kabelbaan op het Floriadeterrein te Almere. De Afdeling overwoog, onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356, daartoe dat gedoogbeslissingen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen, geen besluiten zijn omdat deze beslissingen niet op rechtsgevolg zijn gericht. Een beslissing om (al dan niet onder voorwaarden) niet tot handhaving over te gaan, berust immers niet op een zelfstandige bevoegdheid, maar vloeit voort uit een wettelijk toegekende bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit. Een gedoogbeslissing is een brief van een bestuursorgaan waarin is vermeld dat volgens het bestuursorgaan sprake is van een overtreding, waartegen het bestuursorgaan vooralsnog niet tot handhaving overgaat, zonder meer of alleen als aan de in de brief vermelde voorwaarden wordt voldaan. De gedoogbeslissing heeft het karakter van een - al dan niet voorwaardelijke - toezegging van het bestuursorgaan dat het vooralsnog niet tot handhaving overgaat. Een dergelijke toezegging behelst geen rechtshandeling. In de voorliggende situatie doen zich geen zeer uitzonderlijke gevallen voor. De Afdeling overwoog verder nog dat de constatering van het bestuursorgaan dat er een overtreding is, niet doorwerkt in een eventueel daarop volgende procedure. In een procedure over een besluit omtrent handhaving of op een aanvraag om een vergunning kan de aanwezigheid van een overtreding of de noodzaak van een vergunning volledig aan de orde worden gesteld. Met zijn verzoek om handhaving van 24 september 2020 heeft [opposant] inmiddels om een dergelijk besluit gevraagd en voor zover [opposant] heeft beoogd mede beroep in te stellen tegen de verklaring van geen bedenkingen van de raad, wordt overwogen dat dit een voorbereidingsbeslissing vormt die de belanghebbende niet los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Dit betekent dat tegen die verklaring ingevolge artikel 6:3 van de Awb geen bezwaar of beroep open staat. 3.1. [opposant] betoogt in verzet dat de Afdeling hem ten onrechte niet heeft gehoord op zijn beroep en er ten onrechte van is uitgegaan dat geen sprake is van rechtsgevolg. [opposant] wijst erop dat vóór de beslissing van de raad tot gedogen er in het gebied nog geen sprake was van bouwsels van de kabelbaan, terwijl na de beslissing tot gedogen de bouw van de kabelbaan in volle gang is zonder verlening van een omgevingsvergunning met bijbehorende milieueffectbeoordeling en andere, samenhangende vergunningen. Omdat de gemeente Almere voor 100% eigenares is van Floriade Almere 2022 B.V. zal ook niet worden gehandhaafd, Dit ondanks de ingebrekestelling van [opposant] van 23 december 2020 in vervolg op zijn handhavingsverzoek van 25 september 2020 en de omstandigheid dat niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen verbonden aan gedogen, aldus [opposant]. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 20 november 2020 onder 4 niet aangegeven wat verstaan moet worden onder zeer uitzonderlijke gevallen. Volgens [opposant] is dit geval uitzonderlijk, omdat de gemeente de zaak net zo lang traineert tot de kabelbaan af is, en hij daar, als de gedoogbeslissing niet als besluit wordt aangemerkt, niets tegen kan doen. De gemeente neemt alle tijd om de procedure in het kader van zijn verzoek om handhaving te behandelen, en [opposant] staat machteloos.
3.2. Anders dan [opposant] stelt, vormt de aanleg van de bouwwerken in het kader van de kabelbaan na de gedoogbeslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Er is hooguit sprake van feitelijke handelingen, waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb geen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Hieruit volgt dat de bestuursrechter, in dit geval de Afdeling, kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van het niet tegen een besluit gerichte beroep van [opposant] in de zin van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Zoals door [opposant] ter zitting is gesteld, heeft het college zijn verzoek om handhaving van 25 september 2020 afgewezen bij een besluit in januari 2020, waartegen [opposant] inmiddels bezwaar heeft gemaakt. [opposant] kan op grond van artikel 8:81 van de Awb hangende zijn bezwaar tegen de afwijzing van handhaving aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken een voorlopige voorziening te treffen. Uit een oogpunt van mogelijkheden voor effectieve rechtsbescherming is de situatie van [opposant] daarom niet zo onredelijk bezwarend dat om die reden sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin de gedoogbeslissing toch als een besluit zou moeten worden aangemerkt.
4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het verzet van [opposant] geen grond voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst van de uitspraak van 20 november 2020 biedt en niet tot de slotsom leidt dat voortzetting van het onderzoek nodig was en dat [opposant] voorafgaand aan die uitspraak door de Afdeling had moeten worden gehoord.
5. Het verzet is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Klingers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021
341-209.
BIJLAGE
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Titel 1.1 Definities en reikwijdte
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4. Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Hoofdstuk 8 Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter
Titel 8.1 Algemene bepalingen over het beroep in eerste aanleg
Afdeling 8.1.1 Bevoegdheid
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Titel 8.2 Behandeling van het beroep in eerste aanleg
Afdeling 8.2.4 Vereenvoudigde behandeling
Artikel 8:54
1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is, of
d. het beroep kennelijk gegrond is.
2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.
Artikel 8:55
1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter.
[…]
4. Alvorens uitspraak te doen op het verzet, stelt de bestuursrechter de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. In andere gevallen kan de bestuursrechter de indiener in de gelegenheid stellen op een zitting te worden gehoord.