202000615/1/R4.
Datum uitspraak: 7 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Wijnaldum, gemeente Harlingen, en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 december 2019 in zaak nr. 18/733 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het college de op 5 oktober 2010 aan Reststoffen Energie Centrale B.V. (hierna: REC) verleende omgevingsvergunning voor het verbranden van brandbare reststoffen en brandbare afvalstoffen op het perceel aan de [locatie] in Harlingen (hierna: het perceel) gewijzigd.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft desverzocht aan de rechtbank op 18 juni 2019 een deskundigenverslag uitgebracht.
Bij uitspraak van 13 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 18 januari 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2021, waar het college, vertegenwoordigd door I. Wulffelé en ing. G. Groen, is verschenen. Verder hebben [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], per videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Op 5 oktober 2010 heeft het college aan REC een omgevingsvergunning verleend voor het verbranden van van buiten de inrichting afkomstige brandbare reststoffen en brandbare afvalstoffen (niet zijnde gevaarlijk afval) in een reststoffen energiecentrale, waarbij de geproduceerde warmte wordt omgezet in hogedrukstoom. Deze vergunning is nadien nog enkele malen gewijzigd en aangevuld.
Naar aanleiding van een verzoek van de Coöperatie Mobilisation for the environment U.A. heeft het college bij besluit van 18 januari 2018 de verleende vergunning op grond van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gewijzigd door er drie nieuwe voorschriften aan toe te voegen.
[appellant] en anderen wonen in de nabije omgeving van het perceel en vinden dat de toegevoegde voorschriften onvoldoende zijn om het milieu te beschermen, met name omdat zij vinden dat de inrichting de luchtkwaliteit negatief beïnvloedt. [appellant] en anderen zijn daarom tegen de wijziging van de vergunning opgekomen.
2. Artikel 2.31, tweede lid, van de Wabo luidt:
"Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
[…]
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
[…]"
3. Het college heeft, voor zover hier relevant, de volgende voorschriften aan het besluit verbonden.
1. De opstart- en afstookprocedure (waarvan de spoelfase deel uitmaakt) moet zodanig zijn ingeregeld dat de opstartleiding om het doekenfilter niet wordt gebruikt bij de opstart en afstook van de installatie.
2. In afwijking van voorschrift 1 mag de opstartleiding om het doekenfilter uitsluitend als noodvoorziening gebruikt worden wanneer de rookgastemperatuur hoger is dan 210 graden Celsius.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat vanwege het gebruik van de opstartleiding een milieueffectrapportage had moeten worden gemaakt en dat het college vergunningvoorschrift 2 niet op grond van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo aan de vergunning had mogen verbinden, omdat het gebruik van de opstartleiding niet in het belang van de bescherming van het milieu is. Ter zitting is door hen nader toegelicht dat hun betogen zich allebei toespitsen op de vraag of de opstartleiding al bij de omgevingsvergunning van 5 oktober 2010 was vergund. Dat is volgens hen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet het geval.
4.1. In de aanvulling op de aanvraag van 6 mei 2010, die deel uitmaakt van de vergunning van 5 oktober 2010, staat in tabel 6.8 van onderdeel A en tabel 3b van onderdeel C het volgende: "Indien een stoompijp in de ketel knapt dan zou de temperatuur van de rookgassen boven de 210 graden Celsius kunnen stijgen. In dit geval is er sprake van een zeer uitzonderlijke noodsituatie en wordt de doekenfilter uit bedrijf genomen om te voorkomen dat de doeken kapot gaan en wordt gebruik gemaakt van de opstartleiding. Tevens wordt gelijktijdig onmiddellijk de gehele installatie uit bedrijf genomen en zal binnen maximaal 2 uur uit bedrijf zijn. Op het moment dat het doekenfilter uit bedrijf genomen wordt, wordt ook de SCR uit bedrijf genomen om de katalysator te beschermen tegen te hoge stofemissie." Verder staat in een voetnoot bij deze tabellen: "Om het doekenfilter is een opstartleiding geplaatst. Deze opstartleiding wordt gebruikt tijdens opstarten. De verwarming van het doekenfilter vindt plaats door een pre-heating ventilator en elektrische verwarmingselementen. Door deze voorverwarming wordt condensatie van water in de doeken voorkomen. Zodra de temperatuur van de rookgassen boven de 140 graden Celsius is, worden de rookgassen (afkomstig van aardgasverbranding) door het doekenfilter geleid. Ter vergelijking, de derde lijn van Twence is op dezelfde manier gebouwd." Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat (het gebruik van) de opstartleiding al met de vergunning van 5 oktober 2010 is vergund. De door [appellant] en anderen daartegen ingebrachte stukken maken dat niet anders. [appellant] en anderen wijzen ten eerste op een e-mailbericht van [persoon] namens REC, van 14 augustus 2008, waarin staat dat het bypassen van rookgassen niet is aangevraagd en ook niet is gebouwd. Deze e-mail dateert van geruime tijd voor de aanvraag en hieruit kan reeds daarom niet worden opgemaakt dat de aanvraag anders geïnterpreteerd moet worden. Ten tweede hebben [appellant] en anderen een tekening overgelegd waaruit volgens hen blijkt dat in 2010 geen opstartleiding was ingetekend en dus ook niet vergund. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze tekening deel uitmaakt van de vergunning van 5 oktober 2010, zodat ook daaraan geen beslissende betekenis toekomt bij de lezing van de aanvraag.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het gebruik van de opstartleiding al met de vergunning van 5 oktober 2010 vergund was. Met het bestreden besluit heeft het college het gebruik van de opstartleiding beperkt waardoor deze alleen als noodvoorziening mag worden gebruikt. Er bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat een milieueffectrapportage had moeten worden gemaakt en ook niet voor het oordeel dat het college vergunningvoorschrift 2 niet aan de omgevingsvergunning had mogen verbinden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021
811.