202006633/1/V2.
Datum uitspraak: 20 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 december 2020 in zaak nr. NL19.22049 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Arkel, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de opvolgende asielaanvraag van de uit Iran afkomstige vreemdeling afgewezen omdat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, volgens zijn in de tweede asielprocedure afgelegde verklaringen, samen met twee vrienden op 2 april 2014 in Iran een jongen en een meisje heeft verkracht.
Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris voldoende heeft onderzocht of de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van dat misdrijf in de weg staat aan deze tegenwerping en of de staatssecretaris zijn standpunt over het ontbreken van een beletsel om hem naar Iran uit te zetten deugdelijk heeft gemotiveerd.
2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling onvoldoende onderkend dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verkrachting. Door zijn psychische toestand ten tijde van het misdrijf wist hij niet wat hij deed en aanrichtte. De staatssecretaris had volgens hem nader onderzoek moeten doen naar zijn psychische gesteldheid. Gelet op het door hem overgelegde bewijs bestond daartoe aanleiding.
2.1. De vreemdeling heeft verklaard dat hij vanaf zijn achttiende psychische problemen heeft. Door die klachten is hij naar eigen zeggen overgegaan tot het mutileren van zijn armen. Hij heeft volgens zijn verklaringen meerdere zelfmoordpogingen ondernomen en sommige daarvan hebben geleid tot ziekenhuisopnames. Het gebruik van verdovende middelen, die hij ook had ingenomen toen hij het misdrijf pleegde, komt volgens de vreemdeling voort uit zijn psychische klachten. De vreemdeling heeft verder verklaard dat hij wegens zijn geestelijke toestand in Iran vrijstelling heeft gekregen van de militaire dienstplicht. Ter onderbouwing hiervan heeft hij in beroep onder andere een verklaring van de militaire commissie van 26 november 2012 overgelegd.
2.2. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor het plegen van een misdrijf, bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, deugdelijk heeft gemotiveerd. De verklaring van de militaire commissie bevat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een medische diagnose. Daaruit blijkt dat deze commissie, bestaande uit artsen en/of psychiaters, bij de vreemdeling een borderline-persoonlijkheidsstoornis heeft vastgesteld. Dat de vreemdeling geen andere medische stukken heeft overgelegd, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in deze verklaring, waarvan hij de echtheid niet heeft betwist, aanleiding had moeten zien voor het verrichten van nader onderzoek. Het door de rechtbank gevolgde standpunt van de staatssecretaris dat deze verklaring, gelet op de datering ervan, geen duidelijkheid geeft over de psychische toestand van de vreemdeling ten tijde van het misdrijf, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De staatssecretaris heeft nagelaten om bij dat standpunt de aard van de bij de vreemdeling vastgestelde persoonlijkheidsstoornis te betrekken. Ook is de staatssecretaris in dit verband niet ingegaan op de door de vreemdeling afgelegde, en niet ongeloofwaardig geachte verklaringen over zijn psychische toestand, zoals zijn verklaring dat hij kort na de gepleegde misdrijven opnieuw een zelfmoordpoging heeft ondernomen. Dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij de misdrijven heeft begaan onder invloed van verdovende middelen ontslaat de staatssecretaris evenmin van dat nader onderzoek, omdat de vreemdeling onbetwist heeft verklaard dat het gebruik van deze middelen voortkomt uit zijn psychische toestand.
2.3. De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op ernstige schade, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ondeugdelijk heeft gemotiveerd, alleen al omdat de staatssecretaris niet heeft toegelicht waarom de omstandigheid dat verkrachting volgens Iraanse wetgeving kan leiden tot het opleggen van de doodstraf niet in de weg staat aan zijn uitzetting.
3.1. Ook deze grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 september 2019 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 december 2020 in zaak nr. NL19.22049;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 september 2019, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Wezep
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021
942.